ECLI:NL:CRVB:2022:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
20/3104 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen recht op WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 4 februari 2012 ziek meldde na een verkeersongeval, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Het Uwv weigerde op 4 maart 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De verzekeringsartsen hebben alle relevante medische informatie beoordeeld en kwamen tot de conclusie dat de beperkingen van appellant niet waren toegenomen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet met medische informatie heeft onderbouwd.

De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd onderschreven, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3104 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 juli 2020, 19/5134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 11 november 2020 heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanuit een situatie dat hij uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft
appellant zich op 4 februari 2012 ziek gemeld, nadat hem een verkeersongeval was
overkomen.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 1 februari 2014 uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts van 17 februari 2014 met Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum en van een arbeidsdeskundige van 3 maart 2014 ten grondslag. Bij besluit van 6 november 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen
rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2014 en van een
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 november 2014 ten grondslag. Bij uitspraak van 13 augustus 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van
6 november 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft het hoger beroep daartegen ongegrond verklaard en de uitspraak bevestigd (zie de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:308).
1.3.
Bij brief van 21 januari 2019 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen op het besluit van 4 maart 2014. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2019 en daarbij gesteld dat sprake is van een toename van klachten. Vervolgens is een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 juli 2019 gemotiveerd dat uit de beschikbare informatie geen beeld naar voren komt van een toename van de medische problematiek en belemmeringen. De door appellant ervaren toename in beperkingen zit vooral in de subjectief ervaren toename van klachten en belemmeringen, maar die zijn objectief niet aanwezig. Er is volgens de verzekeringsarts geen sprake van toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na de eerdere schatting. Hij heeft de FML geactualiseerd. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 18 juli 2019 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 13,49%.
1.5.
Op 18 juli 2019 heeft het Uwv appellant op de hoogte gebracht van het voornemen om het besluit van 31 januari 2019 te herzien, in die zin dat niet wordt teruggekomen op het besluit van 4 maart 2014 en dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.6.
Nadat appellant kenbaar heeft gemaakt dat hij het niet eens is met het voornemen, heeft het Uwv opnieuw een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 september 2019 geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 oktober 2019 geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
1.7.
Bij besluit van 2 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het (gewijzigde) besluit van 31 januari 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover relevant – geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van 1 februari 2014. Volgens de rechtbank heeft een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden en bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen. Appellant heeft zijn standpunt niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat wel sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsartsen hebben een verkeerd beeld gehad van het verkeerongeval, wat gevolgen heeft voor de aangenomen beperkingen. Zij beschrijven namelijk enkel dat appellant tegen een stoeprand is geknald, maar niet dat hij met een snelheid van 45 tot 50 kilometer per uur in botsing is gekomen met een kerende auto. Appellant heeft als gevolg van het verkeersongeval klachten aan zijn nek en schouders en ook psychische klachten, waarvoor in de geactualiseerde FML geen of te weinig beperkingen zijn aangenomen. Er is sprake van zware vermoeidheid, oorsuizen, hoofdpijn, overgevoeligheid voor licht en geluid en concentratieproblemen. Ook moet een urenbeperking worden aangenomen. Na het verkeersongeval heeft appellant verschillende behandelingen gehad, maar de klachten zijn niet minder geworden. Bij inspanning nemen de klachten snel toe. Appellant heeft verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is nog in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 21 januari 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd tot 1 februari 2014 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant op 21 januari 2019 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 17 februari 2014, en de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat uit de verschillende rapportages blijkt dat de verzekeringsartsen alle aspecten uit de verschillende medische stukken hebben beoordeeld. Het dossier biedt geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een verkeerd of onvolledig beeld hebben gehad van de aanleiding en de omstandigheden rondom het verkeersongeval en dat zij daardoor geen of te lichte beperkingen hebben aangenomen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 juli 2019 op basis van alle medische informatie uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet zijn toegenomen. De klachten en ervaren belemmeringen zoals appellant die tijdens het spreekuur heeft beschreven sluiten aan bij de eerdere beoordeling op 17 februari 2014. Tijdens het onderzoek waren er geen aanwijzingen voor een actuele depressie. Appellant kon zich het hele gesprek concentreren en er waren geen tekenen van vermoeidheid waarneembaar na afloop. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak niet met medische informatie onderbouwd.
4.4.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten