ECLI:NL:CRVB:2022:2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
22/371 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich ziek had gemeld vanwege psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 23 februari 2020, omdat de appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische beperkingen en dat er een medische noodzaak was voor extra beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van de appellant een herhaling waren van eerdere gronden en dat het medisch onderzoek door het Uwv adequaat was. De verzekeringsarts had de appellant op 6 januari 2020 onderzocht en vastgesteld dat hij niet volledig ongeschikt was voor arbeid. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22.371 ZW

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 december 2021, 20/5227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als bezorger van boodschappen. Op 17 december 2018 heeft hij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Het dienstverband van appellant is op 10 januari 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 januari 2019 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 6 januari 2020 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 januari 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van
23 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De naar voren gebrachte psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit het psychisch onderzoek en voor de door appellant in de bezwaar en beroepsprocedure ingediende medische informatie. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank is verder van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat van de door appellant gestelde ernstige terugval rond kerst 2019 geen sprake kon zijn gelet op de onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuur van 6 januari 2020. De huisarts heeft in januari 2020 een adequate medicamenteuze behandeling gestart. De voorgeschreven medicatie leidt
2 weken na inname niet tot verminderde alertheid. Bij appellant is op het spreekuur geen verminderde alertheid vastgesteld zodat er geen medische redenen waren appellant beperkt te achten voor een verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat informatie van de psycholoog van 9 september 2019 over de depressie waarvoor appellant tot september 2019 behandeld was, dateert van voor de datum in geding en dat de depressie die in de brief van de psycholoog van 25 augustus 2020 is vermeld, pas is vastgesteld bij een intake op 26 mei 2020 (drie maanden na de datum in geding). Bovendien is de psychologische behandeling geïntensiveerd per 16 juni 2020 in verband met coping en niet wegens ziekte/gebrek. Ook de medicatie is pas per 17 augustus 2020 uitgebreid. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet met medische informatie aannemelijk maakt dat er op de datum in geding een ernstige stemmingsstoornis speelde. De aangevoerde medische gronden zijn voortkomend uit inzichten ruim na de datum in geding en deze feiten zien niet aantoonbaar terug op de datum in geding. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in dit standpunt. De rechtbank was verder van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische beperkingen. Appellant is van mening dat op dan wel rond de datum in geding, in medisch opzicht, zeer waarschijnlijk sprake was van een volledige disfunctioneren op persoonlijk en sociaal niveau. Appellant is verder van mening dat er een medische noodzaak is om een extra beperking aan te nemen ten aanzien van belastingaspect persoonlijk risico en hoog handelingstempo vanwege de bijwerkingen van zijn medicijngebruik. Appellant wijst erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet zelf heeft onderzocht, maar ten aanzien van dit punt slechts heeft verwezen naar de bevindingen van de verzekeringsarts. Dat acht appellant onvoldoende zorgvuldig omdat het spreekuur slechts een momentopname is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 februari 2020 terecht heeft beëindigd op de grond dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 17 augustus 2020 en 16 augustus 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellant meer beperkt te achten dan reeds is aangenomen.
4.4.
Naar aanleiding van het hoger beroep merkt de Raad nog het volgende op. De Raad volgt appellant niet in het standpunt dat het onderzoek in bezwaar onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet op een spreekuur heeft gezien. Zoals eerder is overwogen in onder andere uitspraken van 13 maart 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE1875) en van 18 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4310) maakt het nalaten van eigen spreekuuronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en beschikte naast de rapportage van de verzekeringsarts van 16 januari 2020 over medische informatie van de behandelend psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was verder bekend met het feit dat appellant weer was doorverwezen voor een psychologische behandeling en met de door appellant rond de datum in geding gebruikte medicatie. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de heroverweging in bezwaar aspecten van appellants gezondheidstoestand zijn gemist. Appellant heeft dit ook niet nader geconcretiseerd.
4.5.1.
Bij het onderzoek van de verzekeringsarts op 6 januari 2020 heeft de verzekeringsarts psychisch onderzoek verricht en daarbij onder meer vastgesteld dat appellant zich op coherente, coöperatieve en wat gespannen wijze presenteerde. Het oogcontact was normaal, de stemming imponeerde als wat mat, affect modulatie was normaal en concentratie en de aandacht waren te trekken en te houden. Het geheugen was ongestoord en appellant was niet verhoogd afleidbaar. Er zijn geen hallucinaties of wanen. De coping is mogelijk niet geheel ontoereikend. Het dagverhaal is uitgevraagd en liet een actieve invulling van de dag zien, waarbij appellant actief was in het huishouden, een boodschap deed en met de hond ging lopen.
4.5.2.
In de FML van 16 januari 2020 zijn beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft appellant aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie en werk zonder deadlines of productiepieken, zonder conflicten, contact met klanten of leidinggevende aspecten. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan deze conclusie. De in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts en de psychiater uit 2022 leverde geen nieuwe informatie op met betrekking tot de datum in geding. In juni 2020 is door psycholoog Van Rossum aanleiding gezien om de behandeling te intensiveren en cognitieve gedragstherapie en gedragsmatige activering voor te schrijven hetgeen ook inhield vermindering van het vermijden dat de overhand had gekregen en appellant weer zoveel mogelijk te laten participeren. In augustus 2020 is door de psychiater de medicatie geintensiveerd. Uit deze informatie kan niet worden opgemaakt dat er op de datum in geding sprake was van volledig onvermogen op psychische gronden, zoals appellant in hoger beroep stelt.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.C. Scholten