ECLI:NL:CRVB:2022:2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
20/506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als autotechnicus werkte, meldde zich op 12 april 2016 ziek met fysieke beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 12 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde de uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat het maatmaninkomen niet correct was berekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een onafhankelijk deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, benoemd. Deze deskundige concludeerde dat de FML van 24 januari 2019 voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de berekening van het maatmaninkomen correct was. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de deskundige te betwisten, en dat de argumenten van appellant onvoldoende waren om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist was. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het Uwv, en oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.

Uitspraak

20 506 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 december 2019, 19/1160 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.S. Harhangi-Asarfi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 14 juli 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
Greveling-Fockens heeft in een nader rapport gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harhangi-Asarfi en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als autotechnicus voor 40,15 uur per week. Op 12 april 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke beperkingen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
22 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 12 april 2018 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
20 december 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reden gezien om in de FML van 24 januari 2019 aanvullende beperkingen op te nemen in verband met tastzin van duim en wijsvinger rechts (dominant), extreme hoofdbewegingen maken en hoofd in een bepaalde stand houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een aantal van de geselecteerde functies niet meer voor appellant geschikt zijn, maar dat er nog voldoende functies over blijven die appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen wel zou kunnen vervullen. Als gevolg hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd, maar is appellant nog steeds per
12 april 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en volledig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport inzichtelijk gemotiveerd waarom de aanvullende beperkingen, in het door appellant ingediende rapport van 1 april 2019 van verzekeringsarts De Winter, niet dienen te worden overgenomen. Wat door appellant ter zitting van de rechtbank nog is aangevoerd, aan de hand van het rapport en de FML van de bedrijfsarts van 7 juli 2017, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gegeven voor twijfel hieraan. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. De beroepsgrond dat het maatmaninkomen niet juist is berekend, omdat de maandelijkse vaste toeslag van
€ 168 niet is meegenomen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 september 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat bij de berekening gebruik wordt gemaakt van de gegevens in de polisadministratie, een gegevensregister waarin alle loonaangiftes en gegevens voor inkomstenverhoudingen in Nederland worden opgeslagen en bewaard. Op basis van de gegevens in de polisadministratie is het maatmaninkomen op correcte wijze berekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat het maatmaninkomen onjuist is berekend omdat de toelage van € 168 niet is meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft hiertoe verwezen naar het rapport van 11 maart 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin deze heeft gesteld dat er geen reden is om het ingenomen standpunt te verlaten. Omdat op de FML abusievelijk een onjuiste ingangsdatum is vermeld (te weten 26 april 2018) is tevens een gecorrigeerde FML toekomen met daarop de juiste ingangsdatum, 12 april 2018. In een rapport van 11 maart 2020 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep gesteld dat de toelage van € 168 is meegenomen bij het bedrag dat is geregistreerd in de polisadministratie.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. In haar rapport van 14 juli 2021 heeft de deskundige geconcludeerd dat er bij appellant op 12 april 2018 blijkens de MRI van de cervicale wervelkolom van
23 april 2018, sprake was afwijkingen op niveau C5-6 en C6-7 en een discusbulging L5-S1 zonder wortelcompressie, zonder kanaalstenose. Op basis hiervan kunnen hooguit lichte beperkingen van de belastbaarheid van de rug worden vastgesteld welke vallen binnen de FML van 24 januari 2019. De deskundige heeft bij het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen, behalve de verminderde kracht in de buigspier van de arm rechts en het verminderde gevoel in de bovenzijde van de schouder, arm en duim rechts, evenmin aanleiding gezien appellant op dat punt meer beperkt te achten dan vermeld in de FML van
24 januari 2019. De deskundige heeft verder geconcludeerd dat er geen medische indicatie was voor het overdag gaan liggen door appellant. Het feit dat appellant s’nachts enkele uren wakker werd heeft de deskundige onvoldoende geacht voor het aannemen van een urenbeperking. De door appellant gebruikte pijnmedicatie duidt er niet op dat de pijn van zodanige aard was dat dit in combinatie met de slaapproblemen zou moeten leiden tot een urenbeperking.
4.4.
Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.5.
In reactie op het rapport van Greveling-Fockens heeft appellant meegedeeld dat hij zich niet kan vinden in de conclusies van de deskundige. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat Greveling-Fockens ten onrechte heeft geconcludeerd dat de in 2020 gebleken midthoracale syrinx een nieuw medisch feit betreft, dat geen verband houdt met de klachten op de datum in geding. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant medische informatie ingezonden van 14 september 2021 van neurochirurg dr. B.S. Harhangi.
4.6.
In een aanvullende rapport van 11 oktober 2021 heeft Greveling-Fockens nader toegelicht dat de thoracale syrinx, te zien is op een MRI van 2020. Bij het ontbreken van een MRI van dit gedeelte van de wervelkolom rond datum in geding is noch te bewijzen noch te ontkennen dat de syrinx aanwezig was op die datum. Of de klachten op datum in geding veroorzaakt zijn door de afwijkingen in de cervicale wervelkolom en/of de nadien geconstateerde thoracale syrinx, is zoals de neurochirurg dr. Harhangi in zijn brief van 14 september 2021 aan de gemachtigde van appellant heeft aangegeven, dan ook lastig/onmogelijk vast te stellen. Voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de belastbaarheid is dit echter niet van doorslaggevend belang. Het gaat hierbij immers om beperkingen, voortvloeiend uit ziekte of gebrek, waarbij het niet/minder van belang is om welke onderliggende ziekte het precies gaat. Met het geobjectiveerde deel van het klachtenpatroon is in de FML reeds voldoende rekening gehouden. Ook al zou de syrinx mede een oorzakelijke rol hebben gespeeld dan is dit geen reden om meer beperkingen noodzakelijk te achten.
4.7.
In een nadere reactie op het rapport van Greveling-Fockens heeft appellant betoogd dat er aanleiding is om meer gewicht toe te kennen aan het door appellant overgelegde rapporten van de bedrijfsarts uit 2017 en het rapport van 1 april 2019 van verzekeringsarts M. de Winter waarin ondermeer een urenbeperking is vastgesteld tot 6 uur per dag.
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de deskundige over de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum 12 april 2018. De deskundige heeft appellant gezien en gesproken, de in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder de rapporten van de bedrijfsarts en het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts, bestudeerd en inzichtelijk gemotiveerd hoe zij tot haar conclusies is gekomen. Dat de bedrijfsarts in 2017 in het kader van de reintegratie van appellant meer beperkingen heeft aangenomen leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van vaste rechtspraak, waaronder de uitspraken van de Raad van
4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Gelet hierop kan, anders dan appellant heeft betoogd, aan het verschil tussen het oordeel van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts en de deskundige niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien.
Het feit dat de deskundige afwijkt van het standpunt van verzekeringsarts De Winter is evenmin reden om de conclusie van de deskundige niet te volgen. De Raad wijst erop dat uit de door appellant ingezonden stukken is gebleken dat ook de door appellant geraadpleegde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van mening is dat Greveling-Fockens een gedegen onderzoek heeft verricht waarin hij zich kan vinden. Volgens Van Amelsfoort zijn er geen harde feiten op grond waarvan de beoordeling door Greveling-Fockens als onjuist dient te worden bestempeld. Dat Van Amelsfoort het standpunt van verzekeringsarts De Winter over de urenbeperking onderschrijft leest de Raad niet in de stukken van Van Amelfsoort. In zijn nader rapport van 22 juni 2022 heeft Van Amelsfoort immers gesteld dat er geen hard gegeven is op basis waarvan een urenbeperking geindiceerd is.
4.9.
Gelet op wat overwogen is in 4.3 tot en met 4.8 is met het rapport van de ingeschakelde deskundige de twijfel weggenomen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat in de FML van 24 januari 2019 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellant op 12 april 2018. Om die reden zal er niet nogmaals een onafhankelijk deskundige worden benoemd.
4.10.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat bij de berekening van het maatmaninkomen de toeslag van € 168 niet is meegenomen. In het rapport van 11 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat het bedrag van de door appellant ingezonden loonstrook van 1 april 2015, waar rekening gehouden wordt met de vaste toeslag, overeenkomt met de informatie geregistreerd in de polisadministratie, waarop de berekening van het maatmaninkomen is gebaseerd.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier