ECLI:NL:CRVB:2022:226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/4416 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkheid in bevorderingsmomenten voor KOO- en MWO-cadetten binnen de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevordering van appellante, die de Korte Officiers Opleiding (KOO) heeft gevolgd, tot de rang van tweede luitenant. Het geschil draait om de vraag of het verschil in bevorderingsmoment tussen KOO- en MWO-cadetten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Appellante betoogde dat zij, net als haar collega’s die de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) hebben afgerond, recht had op bevordering tot tweede luitenant na afronding van haar initiële opleiding. De staatssecretaris van Defensie had echter gesteld dat er voldoende rechtvaardiging was voor het verschil in bevorderingsmomenten, gebaseerd op de verschillen in opleiding en ervaring tussen de twee groepen cadetten.

De Raad oordeelde dat, hoewel er feitelijke verschillen zijn, deze geen rechtens houdbare grondslag vormen voor het verschil in bevordering. De Raad stelde vast dat de diploma’s van KOO- en MWO-cadetten gelijkwaardig zijn op het moment dat zij aan het laatste deel van hun opleiding beginnen. Beide groepen hebben dezelfde einddoelen en starten met dezelfde vervolgopleiding, de VTO. De Raad concludeerde dat appellante recht heeft op bevordering tot tweede luitenant op hetzelfde moment als de MWO-cadetten, en dat de staatssecretaris artikel 3:11 van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan de staatssecretaris om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.518,- werden vastgesteld.

Uitspraak

20 4416 MAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 november 2020, 19/2730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 27 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. van Helvoort hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend. Daarop heeft appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 20/2284 MAW tot en met 20/2298 MAW, 20/2290 MAW en 20/2300 MAW tot en met 20/2305 MAW plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Helvoort. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Foliant en mr. P.M. van der Weijden. In de gevoegde zaken wordt heden apart uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) worden cadetten opgeleid tot officier.
Met een afgeronde hoger-beroepsopleiding (HBO) of een wetenschappelijke opleiding (WO) kan de zogenoemde Korte Officiers Opleiding (KOO) van één jaar worden gevolgd. Met een afgeronde middelbare schoolopleiding op het niveau van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs kan de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) van vier jaar worden gevolgd. Een driejarige, geaccrediteerde bachelor verzorgd door de Faculteit Militaire Wetenschappen is onderdeel van de MWO. Na de KOO respectievelijk de MWO volgt de vaktechnische opleiding (VTO); daarmee wordt de gehele opleiding tot officier voltooid. Tijdens de opleiding zijn er verschillende momenten waarop bevorderingen kunnen plaatsvinden.
1.2.
Appellante was ten tijde van belang werkzaam als [functie] bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) en al in het bezit van een HBO- of universitaire bachelor. Zij heeft de KOO aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda gevolgd. Deze opleiding behelst de Algemene Luitenantsopleiding (ALO) 1 en ALO 2, ook wel Beroepsopleiding (BO) 1 tot en met 4 genoemd.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2018 is appellante op grond van artikel 24b, eerste lid
van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) bevorderd tot de rang van vaandrig met ingang van 27 juli 2018 in verband met afronding van de ALO 1 en 2, oftewel de onderdelen 1 tot en met 4 van de BO. Daarna is zij gestart met de VTO.
1.4.
In bezwaar heeft appellante met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat zij, net
als collega’s die de MWO hebben afgerond, na afronding van de initiële opleiding en vóórdat zij start met de VTO, had moeten worden bevorderd tot tweede luitenant.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar
van appellante primair niet-ontvankelijk verklaard, omdat het AMAR een algemeen verbindend voorschrift is en de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) een beleidsregel is, waartegen geen bezwaar openstaat. Subsidiair heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, omdat het bij KOO- en MWO-cadetten niet gaat om in essentie gelijke gevallen. Er bestaan namelijk grote verschillen in de aanstelling, opleiding, vorming en ervaring. Daaraan heeft de staatssecretaris toegevoegd dat mede door het verzoek van appellante(n) wel is besloten om de bevorderingspraktijk op de KMA aan te passen in die zin, dat een militair die wordt opgeleid tot officier, pas tot officier wordt bevorderd nadat hij de volledige opleiding – MWO én VTO – succesvol heeft afgerond. In die zin worden kort model- en lang model opleidingen aan de KMA gelijkgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij primair het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen (bepalingen van) het AMAR of de VV URAMAR zelf, maar tegen een daarop gebaseerd haar individueel rakend bevorderingsbesluit. Wat betreft het subsidiaire, inhoudelijke standpunt van de staatssecretaris heeft de rechtbank voorop gesteld dat de bevordering van appellante tot vaandrig in overeenstemming is met artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b, van de VV URAMAR.
De VV URAMAR is een algemeen verbindend voorschrift en de staatssecretaris komt een grote mate van beoordelingsruimte toe bij de inrichting van zijn organisatie. De staatssecretaris heeft voldoende onderbouwd dat de verschillen in bevorderingsmomenten tussen MWO-cadetten en KOO-cadetten kunnen worden gedragen door de verschillen tussen de beide groepen. Daarom kan niet worden gezegd dat aan de inhoud van de VV URAMAR op het punt van bevordering van cadetten tijdens en na afronding van de opleiding tot officier, zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen.
3. In hoger beroep heeft appellante, naast formele gronden, haar beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24b, eerste lid, van het AMAR kan de militair tijdens een initiële opleiding worden bevorderd wegens het afsluiten van de opleiding of een gedeelte daarvan.
4.2.
De staatssecretaris heeft ter zake beleid ontwikkeld, dat onder meer is opgenomen in artikel 3:11 van de VV URAMAR. Ter zitting van de Raad is namens de staatssecretaris bevestigd dat de VV URAMAR, anders dan door de rechtbank is aangenomen en namens de staatssecretaris abusievelijk aan de Raad is meegedeeld, geen algemeen verbindend voorschrift maar een beleidsregel is.
4.2.1.
Op grond van artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b, van de VV URAMAR wordt de militair die via de niet-wetenschappelijke officiersopleiding wordt opgeleid tot officier bij de KMar bevorderd tot kornet, op de dag dat de ALO 1 en 2 succesvol zijn afgerond. Op grond van artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder c, van de VV URAMAR wordt de militair die via de niet-wetenschappelijke officiersopleiding wordt opgeleid tot officier bij de KMar bevorderd tot tweede luitenant, nadat de ALO 1 en 2, en de VTO, waarvan een duale HBO-bacheloropleiding deel uitmaakt, succesvol zijn afgerond, met ingang van de dag waarop die militair zijn functie is toegewezen waaraan de rang van luitenant is verbonden.
4.2.2.
Op grond van artikel 3:11, vijfde lid, aanhef en onder d, van de VV URAMAR wordt de militair die via de MWO wordt opgeleid tot officier, bevorderd tot tweede luitenant nadat: (1) de volledige MWO, waarvan de bachelorstudie deel uitmaakt, succesvol is afgerond, met ingang van de dag waarop die militair een functie is toegewezen waaraan de rang van luitenant is verbonden, dan wel (2) met ingang van de dag gelegen vier jaar na aanvang van de opleiding, indien het voor hem geldende reguliere opleidingstraject tot dan toe binnen de normale termijnen succesvol is doorlopen.
Op grond van deze bepaling vindt bevordering tot tweede luitenant van cadetten die de MWO-opleiding volgen, plaats na afronding van de ALO 1 en 2, maar vóór de start van de VTO.
4.3.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het verschil in bevorderingsmoment tot tweede luitenant, al naar gelang een cadet de MWO of de KOO heeft gevolgd, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rechtvaardiging bestaat voor deze ongelijke behandeling.
4.3.1.
De staatssecretaris heeft erop gewezen dat het onderscheid historisch verklaarbaar is, door invoering van het bachelor-mastersysteem voor hogescholen en universiteiten. Destijds is ervoor gekozen MWO-cadetten na vier jaar geaccrediteerde opleiding te bevorderen tot tweede luitenant; voor KOO-cadetten speelde dit niet omdat zij geen opleiding van langer dan vier jaar volgen op de NLDA. Voor hen bleef de hoofdregel gelden dat zij pas worden bevorderd tot tweede luitenant zodra de gehele opleiding is voltooid en de militair op de eerste functie start. In die achtergrond ziet de Raad geen rechtvaardiging voor het genoemde verschil, te minder nu de staatssecretaris voornemens is de bevorderingspraktijk op de KMA in die zin aan te passen dat ook MWO-cadetten voortaan pas ná afronding van de VTO tot tweede luitenant bevorderd zullen worden. Ter zitting is gebleken dat de staatssecretaris hierover met de vakcentrales in overleg is.
4.3.2.
De staatssecretaris heeft verder gewezen op de langere dienverplichting die MWO-cadetten krijgen opgelegd vanwege de langere initiële opleiding. Verder heeft de staatssecretaris gewezen op het verschil in vorming, nu de MWO een specifiek militair karakter kent. In de vier jaar dat de MWO-cadetten veelal in een internaatsetting op de NLDA verblijven, brengen zij veel tijd met elkaar door, niet alleen in het kader van opleiding, maar ook privé, bijvoorbeeld door deel te nemen aan verenigingsactiviteiten van onder meer het cadettenkorps. Ook deze vorming is niet gelijk te stellen met de vorming die KOO-cadetten opdoen, aldus de staatssecretaris. Hoewel onmiskenbaar feitelijke verschillen op de door de staatssecretaris genoemde punten bestaan, ziet de Raad daarin geen rechtens houdbare grondslag voor het verschil in bevordering. Uit artikel 24b, eerste lid, van het AMAR volgt immers dat het met succes afronden van een opleiding of een gedeelte daarvan op zichzelf beschouwd, en dus los van bijkomende factoren als namens de staatssecretaris benoemd, bepalend is voor de bevordering. De duur van een opgelegde dienverplichting of de omstandigheden waaronder de opleiding heeft plaatsgevonden spelen geen rol. De Raad stelt vervolgens vast dat de diploma’s van de KOO- en MWO-cadetten, op het moment waarop zij aan het laatste deel van de opleiding beginnen, gelijkwaardig zijn. Beide groepen beschikken over een bachelordiploma. Tijdens de KOO en MWO hebben beide groepen BO 1 tot en met 4 gevolgd. Op het moment van afronding van de KOO en MWO gelden dus dezelfde eindeisen. KOO- en MWO-cadetten starten vervolgens met dezelfde vervolgopleiding, de VTO. Met het afronden van de VTO wordt de officiersopleiding voltooid. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat sprake is van op de rechtens relevante aspecten gelijke gevallen. Appellante heeft daarom aanspraak op bevordering tot tweede luitenant op hetzelfde moment als de MWO-cadetten. Nu dit moment ten tijde van belang was gelegen bij de afronding van de onderdelen BO 1 tot en met 4, kan appellante de door haar gewenste bevordering vanaf dit moment niet worden ontzegd. De staatssecretaris had artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de VV URAMAR dus, vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand is gelaten zal de Raad dit besluit alsnog vernietigen. De Raad zal de staatssecretaris opdracht geven opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen. De staatssecretaris zal het er daarbij, onder vergoeding van de gemaakte kosten van bezwaar, toe moeten leiden dat appellante alsnog met ingang van de datum van succesvolle afronding van ALO 1 en 2 (BO onderdelen 1 tot en met 4) van de KOO wordt bevorderd tot tweede luitenant.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 1.518,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 759,-), wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 maart 2019 ook voor zover dit besluit door de rechtbank in stand is gelaten;
- draagt de staatssecretaris op opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 265,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul