ECLI:NL:CRVB:2022:226
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Gelijkheid in bevorderingsmomenten voor KOO- en MWO-cadetten binnen de Koninklijke Marechaussee
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevordering van appellante, die de Korte Officiers Opleiding (KOO) heeft gevolgd, tot de rang van tweede luitenant. Het geschil draait om de vraag of het verschil in bevorderingsmoment tussen KOO- en MWO-cadetten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Appellante betoogde dat zij, net als haar collega’s die de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) hebben afgerond, recht had op bevordering tot tweede luitenant na afronding van haar initiële opleiding. De staatssecretaris van Defensie had echter gesteld dat er voldoende rechtvaardiging was voor het verschil in bevorderingsmomenten, gebaseerd op de verschillen in opleiding en ervaring tussen de twee groepen cadetten.
De Raad oordeelde dat, hoewel er feitelijke verschillen zijn, deze geen rechtens houdbare grondslag vormen voor het verschil in bevordering. De Raad stelde vast dat de diploma’s van KOO- en MWO-cadetten gelijkwaardig zijn op het moment dat zij aan het laatste deel van hun opleiding beginnen. Beide groepen hebben dezelfde einddoelen en starten met dezelfde vervolgopleiding, de VTO. De Raad concludeerde dat appellante recht heeft op bevordering tot tweede luitenant op hetzelfde moment als de MWO-cadetten, en dat de staatssecretaris artikel 3:11 van de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR) niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan de staatssecretaris om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.518,- werden vastgesteld.