ECLI:NL:CRVB:2022:225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
20/2284 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gelijkheidsbeginsel bij bevordering tot tweede luitenant in het kader van de Korte Officiers Opleiding en de Militair-Wetenschappelijke Opleiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevordering van cadetten van de Koninklijke Marechaussee (KMar) die de Korte Officiers Opleiding (KOO) hebben gevolgd, in vergelijking met cadetten die de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) hebben afgerond. De appellanten, die allen werkzaam zijn bij de KMar en de KOO hebben gevolgd, stelden dat zij, net als hun collega’s die de MWO hebben afgerond, recht hadden op bevordering tot tweede luitenant na afronding van hun opleiding. De staatssecretaris van Defensie had echter besloten dat de bevordering van KOO-cadetten pas zou plaatsvinden na de volledige afronding van de opleiding, inclusief de vervolgopleiding (VTO). De Raad oordeelde dat het verschil in bevorderingsmomenten tussen KOO- en MWO-cadetten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Raad stelde vast dat de diploma’s van beide groepen gelijkwaardig zijn en dat de einddoelen van de opleidingen gelijk zijn. De Raad vernietigde de bestreden besluiten van de staatssecretaris en gaf opdracht om opnieuw te beslissen op de bezwaren van de appellanten, waarbij de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

20/2284 MAW e.v.
Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2020, 19/2700 t/m 19/2709, 19/2711, 19/2712, 19/2714 t/m 19/2717 en 19/2719 t/m 19/2724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] en 21 anderen zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (appellanten)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B. Damen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend. Daarop hebben appellanten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 20/4416 MAW plaatsgevonden op 16 december 2021. [appellant 11] en [appellant 13] zijn ter zitting verschenen. [appellant 7] en [appellant 9] hebben via een beeldverbinding deelgenomen aan de zitting. Deze appellanten zijn bijgestaan door mr. Damen, die via een beeldverbinding ter zitting is verschenen. De andere appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Damen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Foliant en mr. P.M. van der Weijden. In de gevoegde zaak wordt heden apart uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) worden cadetten opgeleid tot officier.
Met een afgeronde hoger-beroepsopleiding (HBO) of een wetenschappelijke opleiding (WO) kan de zogenoemde Korte Officiers Opleiding (KOO) van één jaar worden gevolgd. Met een afgeronde middelbare schoolopleiding op het niveau van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs kan de Militair-Wetenschappelijke Opleiding (MWO) van vier jaar worden gevolgd. Een driejarige, geaccrediteerde bachelor verzorgd door de Faculteit Militaire Wetenschappen is onderdeel van de MWO. Na de KOO respectievelijk de MWO volgt de vaktechnische opleiding (VTO); daarmee wordt de gehele opleiding tot officier voltooid. Tijdens de opleiding zijn er verschillende momenten waarop bevorderingen kunnen plaatsvinden.
1.2.
Appellanten, allen ten tijde hier van belang werkzaam als [functie] bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) en al in het bezit van een HBO- of universitaire bachelor, zijn in 2017 gestart met de KOO aan de Koninklijke Militaire Academie (KMA) te Breda. Deze opleiding behelst de Algemene Luitenantsopleiding (ALO) 1 en ALO 2, ook wel Beroepsopleiding (BO) 1 tot en met 4 genoemd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 september 2018 zijn appellanten met toepassing van artikel 24b, eerste lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) bevorderd tot de rang van vaandrig/kornet met ingang van 27 juli 2018 in verband met afronding van de ALO 1 en 2, oftewel de onderdelen 1 tot en met 4 van de BO. Daarna zijn zij gestart met de VTO.
1.4.
In bezwaar hebben appellanten met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat zij,
net als collega’s die de MWO hebben afgerond, na afronding van de initiële opleiding en vóórdat zij startten met de VTO, hadden moeten worden bevorderd tot tweede luitenant.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 dan wel 19 maart 2019 (bestreden besluiten) heeft de staatssecretaris de bezwaren van appellanten primair niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen bezwaar openstaat tegen het AMAR, een algemeen verbindend voorschrift, en de Voorlopige Voorziening Uitvoeringsregeling AMAR (VV URAMAR), een beleidsregel. Subsidiair heeft de staatssecretaris de bezwaren ongegrond verklaard. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, omdat het bij KOO- en MWO-cadetten niet gaat om in essentie gelijke gevallen. Er bestaan namelijk grote verschillen in de aanstelling, opleiding, vorming en ervaring. Daaraan heeft de staatssecretaris toegevoegd dat, mede naar aanleiding van de verzoeken van appellanten, wel is besloten om de bevorderingspraktijk op de KMA aan te passen in die zin dat een militair die wordt opgeleid tot officier, pas tot officier wordt bevorderd nadat hij de volledige opleiding – MWO én VTO – succesvol heeft afgerond. In die zin worden kort model- en lang model-opleidingen aan de KMA gelijkgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarbij primair de bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft de bestreden besluiten, voor zover daarbij de bezwaren ongegrond zijn verklaard, in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bezwaren van appellanten niet gericht waren tegen (bepalingen van) het AMAR of de VV URAMAR zelf, maar tegen daarop gebaseerde hen individueel rakende bevorderingsbesluiten. Wat betreft het subsidiaire, inhoudelijke standpunt van de staatssecretaris heeft de rechtbank vooropgesteld dat de bevordering van appellanten tot kornet in overeenstemming is met artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b, van de VV URAMAR. De VV URAMAR is een algemeen verbindend voorschrift en de staatssecretaris komt een grote mate van beoordelingsruimte toe bij de inrichting van zijn organisatie. De staatssecretaris heeft voldoende onderbouwd dat de verschillen in bevorderingsmomenten tussen MWO-cadetten en KOO-cadetten kunnen worden gedragen door de verschillen tussen de beide groepen. Daarom kan niet worden gezegd dat aan de inhoud van de VV URAMAR op het punt van bevordering van cadetten tijdens en na afronding van de opleiding tot officier, zodanig ernstige gebreken kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen.
3. In hoger beroep hebben appellanten, naast formele gronden, hun beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 24b, eerste lid, van het AMAR kan de militair tijdens een initiële opleiding worden bevorderd wegens het afsluiten van de opleiding of een gedeelte daarvan.
4.2.
De staatssecretaris heeft ter zake beleid ontwikkeld, dat onder meer is opgenomen in artikel 3:11 van de VV URAMAR. Ter zitting van de Raad is namens de staatssecretaris bevestigd dat de VV URAMAR, anders dan door de rechtbank is aangenomen en namens de staatssecretaris abusievelijk aan de Raad is meegedeeld, geen algemeen verbindend voorschrift maar een beleidsregel is.
4.2.1.
Op grond van artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b, van de VV URAMAR wordt de militair die via de niet-wetenschappelijke officiersopleiding wordt opgeleid tot officier bij de KMar bevorderd tot kornet, op de dag dat de ALO 1 en 2 succesvol zijn afgerond. Op grond van artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder c, van de VV URAMAR wordt de militair die via de niet-wetenschappelijke officiersopleiding wordt opgeleid tot officier bij de KMar bevorderd tot tweede luitenant, nadat de ALO 1 en 2, en de VTO, waarvan een duale HBO-bacheloropleiding deel uitmaakt, succesvol zijn afgerond, met ingang van de dag waarop die militair zijn functie is toegewezen waaraan de rang van luitenant is verbonden.
4.2.2.
Op grond van artikel 3:11, vijfde lid, aanhef en onder d, van de VV URAMAR wordt de militair die via de MWO wordt opgeleid tot officier, bevorderd tot tweede luitenant nadat: (1) de volledige MWO, waarvan de bachelorstudie deel uitmaakt, succesvol is afgerond, met ingang van de dag waarop die militair een functie is toegewezen waaraan de rang van luitenant is verbonden, dan wel (2) met ingang van de dag gelegen vier jaar na aanvang van de opleiding, indien het voor hem geldende reguliere opleidingstraject tot dan toe binnen de normale termijnen succesvol is doorlopen.
Op grond van deze bepaling vindt bevordering tot tweede luitenant van cadetten die de MWO-opleiding volgen, plaats na afronding van de ALO 1 en 2, maar vóór de start van de VTO.
4.3.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het verschil in bevorderingsmoment tot tweede luitenant, al naar gelang een cadet de MWO of de KOO heeft gevolgd, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rechtvaardiging bestaat voor deze ongelijke behandeling.
4.3.1.
De staatssecretaris heeft erop gewezen dat het onderscheid historisch verklaarbaar is, door invoering van het bachelor-mastersysteem voor hogescholen en universiteiten. Destijds is ervoor gekozen MWO-cadetten na vier jaar geaccrediteerde opleiding te bevorderen tot tweede luitenant; voor KOO-cadetten speelde dit niet omdat zij geen opleiding van langer dan vier jaar volgen op de NLDA. Voor hen bleef de hoofdregel gelden dat zij pas worden bevorderd tot tweede luitenant zodra de gehele opleiding is voltooid en de militair op de eerste functie start. In die achtergrond ziet de Raad geen rechtvaardiging voor het genoemde verschil, te minder nu de staatssecretaris voornemens is de bevorderingspraktijk op de KMA in die zin aan te passen dat ook MWO-cadetten voortaan pas ná afronding van de VTO tot tweede luitenant bevorderd zullen worden. Ter zitting is gebleken dat de staatssecretaris hierover met de vakcentrales in overleg is.
4.3.2.
De staatssecretaris heeft verder gewezen op de langere dienverplichting die MWO-cadetten krijgen opgelegd vanwege de langere initiële opleiding. Verder heeft de staatssecretaris gewezen op het verschil in vorming, nu de MWO een specifiek militair karakter kent. In de vier jaar dat de MWO-cadetten veelal in een internaatsetting op de NLDA verblijven, brengen zij veel tijd met elkaar door, niet alleen in het kader van opleiding, maar ook privé, bijvoorbeeld door deel te nemen aan verenigingsactiviteiten van onder meer het cadettenkorps. Ook deze vorming is niet gelijk te stellen met de vorming die KOO-cadetten opdoen, aldus de staatssecretaris. Hoewel onmiskenbaar feitelijke verschillen op de door de staatssecretaris genoemde punten bestaan, ziet de Raad daarin geen rechtens houdbare grondslag voor het verschil in bevordering. Uit artikel 24b, eerste lid, van het AMAR volgt immers dat het met succes afronden van een opleiding of een gedeelte daarvan op zichzelf beschouwd, en dus los van bijkomende factoren als namens de staatssecretaris benoemd, bepalend is voor de bevordering. De duur van een opgelegde dienverplichting of de omstandigheden waaronder de opleiding heeft plaatsgevonden spelen geen rol. De Raad stelt vervolgens vast dat de diploma’s van de KOO- en MWO-cadetten, op het moment waarop zij aan het laatste deel van de opleiding beginnen, gelijkwaardig zijn. Beide groepen beschikken over een bachelordiploma. Tijdens de KOO en MWO hebben beide groepen BO 1 tot en met 4 gevolgd. Op het moment van afronding van de KOO en MWO gelden dus dezelfde eindeisen. KOO- en MWO-cadetten starten vervolgens met dezelfde vervolgopleiding, de VTO. Met het afronden van de VTO wordt de officiersopleiding voltooid. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat sprake is van op de rechtens relevante aspecten gelijke gevallen. Appellanten hebben daarom aanspraak op bevordering tot tweede luitenant op hetzelfde moment als de MWO-cadetten. Nu dit moment ten tijde van belang was gelegen bij de afronding van de onderdelen BO 1 tot en met 4, kan appellanten de door hen gewenste bevordering vanaf dit moment niet worden ontzegd. De staatssecretaris had artikel 3:11, vierde lid, aanhef en onder b en c, van de VV URAMAR dus, vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mogen leggen.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak in stand zijn gelaten zal de Raad deze alsnog vernietigen. De Raad zal de staatssecretaris opdracht geven opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen. De staatssecretaris zal het er daarbij, onder vergoeding van de gemaakte kosten van bezwaar, toe moeten leiden dat appellanten alsnog met ingang van de datum van succesvolle afronding van ALO 1 en 2 (BO onderdelen 1 tot en met 4) van de KOO worden bevorderd tot tweede luitenant.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij dient te worden uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht Voor de kosten in hoger beroep is 1 punt toegekend voor het hoger beroepschrift van appellanten en 1 punt voor de zitting van de Raad, met wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken en met een waarde per punt van € 759,-. Dit betekent dat appellanten voor de proceskosten in hoger beroep € 2.277,- toekomt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt de besluiten van 18 dan wel 19 maart 2019 ook voor zover deze door de rechtbank in stand zijn gelaten;
  • draagt de staatssecretaris op opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.277,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 265,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul
Lijst van appellanten:
Appellanten, woonplaats, procedurenummer
[appellant 1] te [woonplaats 1], 20/2284 MAW
[appellant 2] te [woonplaats 2], 20/2285 MAW
[appellant 3] te [woonplaats 3], 20/2286 MAW
[appellant 4] te [woonplaats 4], 20/2287 MAW
[appellant 5] te [woonplaats 5], 20/2288 MAW
[appellant 6] te [woonplaats 6], 20/2289 MAW
[appellant 7] te [woonplaats 7], 20/2290 MAW
[appellant 8] te [woonplaats 8], 20/2291 MAW
[appellant 9] te [woonplaats 9], 20/2292 MAW
[appellant 10] te [woonplaats 10], 20/2293 MAW
[appellant 11] te [woonplaats 11], 20/2294 MAW
[appellant 12] te [woonplaats 12], 20/2295 MAW
[appellant 13] te [woonplaats 13], 20/2296 MAW
[appellant 14] te [woonplaats 14], 20/2297 MAW
[appellant 15] te [woonplaats 15], 20/2298 MAW
[appellant 16] te [woonplaats 16], 20/2299 MAW
[appellant 17] te [woonplaats 17], 20/2300 MAW
[appellant 18] te [woonplaats 18], 20/2301 MAW
[appellant 19] te [woonplaats 19], 20/2302 MAW
[appellant 20] te [woonplaats 20], 20/2303 MAW
[appellant 21] te [woonplaats 21], 20/2304 MAW
[appellant 22] te [woonplaats 22], 20/2305 MAW