ECLI:NL:CRVB:2022:2234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 3141 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening over de maand augustus 2019, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellanten langer dan vier weken buiten Nederland hebben verbleven. Dit verblijf leidde tot de conclusie dat appellanten geen recht op bijstand hadden, conform artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW). Het college heeft geen zeer dringende redenen aanwezig geacht om toch bijstand te verlenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard. Appellanten voerden aan dat er zeer dringende redenen waren om bijstand te verlenen, onder andere vanwege psychische klachten van appellant na het overlijden van zijn vader in Marokko. De Raad oordeelde echter dat appellanten niet voldoende aannemelijk hadden gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die alleen met bijstandsverlening kon worden verholpen. De omstandigheden die appellanten aanvoerden, zoals de invloed van medicatie op de rijvaardigheid van appellant, waren niet voldoende om aan te tonen dat er sprake was van een levensbedreigende situatie.

Daarnaast stelden appellanten dat de terugvordering van het bedrag van € 496,22 hardvochtig was en zou leiden tot financiële problemen. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen met zich meebracht, en dat de appellanten bescherming konden inroepen van de regels over de beslagvrije voet. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3141 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juli 2020, 20/1116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022
Zitting heeft: A.M. Overbeeke, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: J.E. Eikelenboom
Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat u geen gelijk krijgt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de herziening van de bijstand over de maand augustus 2019 en de terugvordering van de bijstand van appellanten over die maand tot een bedrag van € 496,22. Het college heeft daartoe besloten met zijn besluit van 4 oktober 2019, dat na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat dat appellanten in de periode van 21 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2019 langer dan vier weken buiten Nederland hebben verbleven. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW) waren zij daarom over die periode uitgesloten van het recht op bijstand. Het college heeft geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW aanwezig geacht.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Vaststaat dat appellanten vanaf 21 augustus 2019 te lang in het buitenland hebben verbleven. Niet in geschil is dat zij in verband daarmee, gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e,
van de PW, in de periode van 21 augustus 2019 tot en met 31 augustus 2019 geen recht op bijstand hadden. Appellanten hebben aangevoerd dat in hun geval zich zeer dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijstand te verlenen. Appellanten stellen in dit verband dat appellant, naar aanleiding van het overlijden van zijn vader in Marokko, psychische klachten heeft ontwikkeld en in verband daarmee medicatie voorgeschreven heeft gekregen tegen depressie- en angstklachten. Als gevolg van de bijwerkingen van deze medicatie, sufheid en slaperigheid, kon appellant niet tijdig terugrijden naar Nederland. Zou hij wel zijn gaan rijden, dan was de kans op een ongeval met ernstig letsel aanwezig. Er was dan ook sprake van een situatie die levensbedreigend van aard was of blijvend ernstig letsel tot gevolg kon hebben.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. [1] Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. [2] Omdat artikel 16, eerste lid, van de PW een uitzonderingsbepaling is, ligt het daarom op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat van een acute noodsituatie sprake was en dat die alleen met bijstandsverlening te verhelpen was. [3] Appellanten hebben dit niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat appellant door het overlijden van zijn vader in Marokko psychische klachten heeft ontwikkeld en daarom medicatie nodig had die zijn rijvaardigheid kon beïnvloeden, is daarvoor niet voldoende.
Verder hebben appellanten aangevoerd dat de terugvordering hardvochtig is en leidt tot financiële problemen nu het teruggevorderde bedrag gebruikt had moeten worden voor het reguliere levensonderhoud van appellanten. Het college had dan ook moeten afzien van terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellanten hebben aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in vorenbedoelde zin. Voor wat betreft de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering geldt dat deze gevolgen zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader hebben betrokkenen als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) A.M. Overbeeke

Voetnoten

1.Dit is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028.
2.Dit is ook vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808.
3.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576, en van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253.