ECLI:NL:CRVB:2022:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/248 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering wegens arbeidsvermogen en bewijsrisico bij laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De aanvraag was ingediend op 12 juni 2018, meer dan dertien jaar na haar achttiende verjaardag. De appellante stelde dat zij rond haar achttiende verjaardag beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek, maar het Uwv weigerde de uitkering op basis van het standpunt dat zij arbeidsvermogen had. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat er geen medische informatie beschikbaar was die het standpunt van appellante ondersteunde. De bewijslast lag bij de aanvrager, en het tijdsverloop maakte het moeilijk om het medisch beeld van de situatie rond de achttiende verjaardag vast te stellen. De Raad volgde de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusie dat er geen bewijs was dat appellante op haar achttiende verjaardag beperkingen had. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de rapporten die waren opgesteld.

De appellante voerde aan dat haar moeilijke thuissituatie en psychische toestand de late aanvraag verklaarden, maar de Raad oordeelde dat dit niet leidde tot een ander oordeel. De uitspraak benadrukt het belang van individuele beoordeling bij aanvragen voor Wajong-uitkeringen en bevestigt dat de bewijslast bij laattijdige aanvragen bij de aanvrager ligt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor de Wajong-uitkering af.

Uitspraak

21 248 WAJONG

Datum uitspraak: 13 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 december 2020, 19/975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Namens appellante is mr. De Bruin verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1987, heeft met een door het Uwv op 12 juni 2018 ontvangen formulier Aanvraag Beoordeling arbeidsvermogen een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij de aanvraag heeft zij de volgende klachten vermeld: hoofdpijn, rugpijn, stemmingswisselingen, moe, pijn aan lichaam, chronische depressie, levensmoe en slaapproblemen. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 23 augustus 2018 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 23 augustus 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee het medisch onderzoek is uitgevoerd of aan de inzichtelijkheid van de naar aanleiding daarvan opgemaakte rapporten.
2.2.
De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat uit de beschikbare medische informatie van de behandelend sector niet volgt dat bij appellante ten tijde van haar achttiende verjaardag sprake was van een beperking van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Uit die informatie valt niet af te leiden dat appellante ten tijde van haar achttiende verjaardag medische klachten had of onder behandeling was vanwege psychische klachten, astma of rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede als reactie op de door appellante in beroep overgelegde stukken, in de aanvullende rapporten van 8 mei 2019 en 11 oktober 2019 toegelicht dat niet wordt ontkend dat bij appellante sprake is geweest van een belaste psychosociale voorgeschiedenis, maar dat hieruit nog niet volgt dat appellante op haar achttiende verjaardag beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank heeft in het in beroep overgelegde onderzoeksverslag van GGZ Delfland van 12 april 2019 onvoldoende reden gezien om tot een andere conclusie te komen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht, zou het zo kunnen zijn dat de in het rapport genoemde feiten globaal ook op de achttiende verjaardag aanwezig zijn geweest, maar zeker is dit niet, omdat het onderzoek ver na de datum in geding is uitgevoerd en relevante gegevens ontbreken. Daarnaast ontbreken stukken waaruit volgt dat op de achttiende verjaardag sprake was van invaliderende fysieke klachten. Dat sprake is van ziekte of gebrek op de achttiende verjaardag kan aldus niet worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft (ten overvloede) gemotiveerd dat in de overgelegde stukken geen aanleiding bestaat om het standpunt te wijzigen dat appellante niet voor ten minste vier uur per dag belastbaar was en niet in staat was ten minste een uur aaneengesloten te werken.
2.3.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat geen medische informatie meer voorhanden is die steun biedt voor haar standpunt dat zij rond haar achttiende verjaardag beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek, geheel voor risico van appellante, komt. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565) ligt de bewijslast en dus ook het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen. Dat het Uwv nader onderzoek had moeten verrichten, bijvoorbeeld door bij de huidige behandelaars van appellante informatie op te vragen of een deskundige in te schakelen, heeft de rechtbank dan ook niet gevolgd. In het verlengde hiervan, alsmede de omstandigheid dat appellante in de procedure gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid nadere stukken in te dienen over haar situatie ten tijde in geding, ziet de rechtbank geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat in deze procedure zonder benoeming van een deskundige geen sprake is van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De omstandigheid dat appellante het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep of, voor zover zij dat stelt, niet over de middelen beschikt om zelf een deskundige te bekostigen, is voor de rechtbank evenmin reden om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
2.4.
Aangezien niet is gebleken dat appellante jonggehandicapt was op haar achttiende verjaardag en evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 1a:1 van de Wajong, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Aan een bespreking van de vraag of appellante (duurzaam) niet voor tenminste vier uur per dag belastbaar is en tenminste een uur aaneengesloten kan werken, komt de rechtbank niet toe.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gewezen op de moeilijke thuissituatie in haar jeugd en rond haar achttiende verjaardag. Een deskundige zou hetero-anamnestische gegevens van haar moeder en zuster over die periode kunnen opnemen als basis voor verder onderzoek. Volgens appellante zou de mogelijkheid geboden moeten worden om via nader onderzoek aanvullende informatie over de periode rond en na haar achttiende verjaardag te krijgen. De late aanvraag is het gevolg van haar psychische toestand en wordt appellante ten onrechte tegengeworpen. Appellante kan zelf geen onderzoek betalen. Zij is verder niet in staat om als een normaal functionerend persoon te werken of het huishouden te doen. Zij krijgt hulp en begeleiding in haar dagelijks leven. Van reële arbeidsgeschiktheid is geen sprake geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voorkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.1.3.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen medische informatie voorhanden is die steun biedt voor het standpunt van appellante dat zij rond haar achttiende verjaardag beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft haar aanvraag ruim dertien jaar na haar achttiende verjaardag ingediend. De aanvraag van appellante is een zogeheten laattijdige aanvraag. Dat door het tijdsverloop de medische situatie in het verleden niet meer verantwoord kan worden vastgesteld, waardoor niet is vast te stellen of appellante een Wajong-uitkering kan krijgen, komt volgens vaste rechtspraak (waaronder de door de rechtbank genoemde uitspraak) voor haar rekening. De bewijslast bij een laattijdige aanvraag ligt dan ook bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Hieruit volgt dat ook de Raad geen aanleiding ziet voor onderzoek door een deskundige. Verder heeft appellante ook in hoger beroep geen (medische) gegevens overgelegd waaruit zou moeten blijken dat zij op haar achttiende verjaardag beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek.
4.3.
De stelling van appellante dat zij nooit in staat is geweest om als een normaal functionerend persoon te werken of haar huishouden te doen, leidt niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 21 augustus 2018 vermeld dat appellante van 2002 tot 2008 een aantal keren regulier werk heeft verricht. Het langste dienstverband duurde negen maanden. Verder is gebleken dat appellante vanaf 26 juli 2021 werkzaam is bij Stichting Argos Zorggroep voor 104 uur per maand. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat haar broers en zusters, die in hetzelfde gezin zijn opgegroeid, wel een Wajonguitkering hebben gekregen op hun achttiende verjaardag wordt overwogen dat dit niet maakt dat appellante ook in aanmerking moet komen voor deze uitkering, nu aan de beoordeling van het recht op een Wajong-uitkering een individuele beoordeling ten grondslag ligt.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen