In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor appellante, die meervoudig gehandicapt is en volledig rolstoelafhankelijk. Appellante ontving van het zorgkantoor VGZ Zorgkantoor B.V. een pgb voor de jaren 2004 tot en met 2009. In januari 2013 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin werd overeengekomen dat appellante recht had op een pgb van € 201.206,25 netto per jaar, met de voorwaarde dat verantwoording moest worden afgelegd voor de besteding van dit budget.
In 2018 heeft het zorgkantoor de pgb's voor de jaren 2004 tot en met 2009 opnieuw vastgesteld, waarbij appellante voor de jaren 2004, 2007 en 2008 bedragen moest terugbetalen. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de terugvorderingen voor de jaren 2004 en 2008 niet rechtsgeldig zijn, omdat deze meer dan vijf jaar na dato ten nadele van appellante zijn herzien, wat in strijd is met de wet.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat de terugvorderingen voor de jaren 2004 en 2008 komen te vervallen, waardoor appellante niets meer hoeft terug te betalen. Tevens is vastgesteld dat appellante recht heeft op een nabetaling van € 10.566,08, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.