ECLI:NL:CRVB:2022:2179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
19 / 1948 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van terugvorderingen persoonsgebonden budget voor de jaren 2004 en 2008 na vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor appellante, die meervoudig gehandicapt is en volledig rolstoelafhankelijk. Appellante ontving van het zorgkantoor VGZ Zorgkantoor B.V. een pgb voor de jaren 2004 tot en met 2009. In januari 2013 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin werd overeengekomen dat appellante recht had op een pgb van € 201.206,25 netto per jaar, met de voorwaarde dat verantwoording moest worden afgelegd voor de besteding van dit budget.

In 2018 heeft het zorgkantoor de pgb's voor de jaren 2004 tot en met 2009 opnieuw vastgesteld, waarbij appellante voor de jaren 2004, 2007 en 2008 bedragen moest terugbetalen. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de terugvorderingen voor de jaren 2004 en 2008 niet rechtsgeldig zijn, omdat deze meer dan vijf jaar na dato ten nadele van appellante zijn herzien, wat in strijd is met de wet.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De Raad heeft bepaald dat de terugvorderingen voor de jaren 2004 en 2008 komen te vervallen, waardoor appellante niets meer hoeft terug te betalen. Tevens is vastgesteld dat appellante recht heeft op een nabetaling van € 10.566,08, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

19/1948 AWBZ
Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 maart 2019, 18/3344 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
De bewindvoerder van appellante, [bewindvoerder] , handelend onder de naam [naam bewindvoering] Bewindvoering, heeft toestemming gegeven voor het voeren van de hoger beroepsprocedure.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft deels door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] . Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Glaap.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1969, is meervoudig gehandicapt en volledig rolstoelafhankelijk. In het verleden heeft CIZ appellante geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de realisering van de benodigde zorg ontving appellante van het zorgkantoor een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
In januari 2013 hebben appellante en het zorgkantoor een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zij zijn daarbij onder andere overeengekomen dat het zorgkantoor aan appellante over de subsidiejaren 2004 tot en met 2012 een pgb toekent van € 201.206,25 netto per jaar. Deze pgb-toekenningen zijn hoger dan het reeds toegekende en uitbetaalde pgb over deze jaren. Slechts het verschil tussen dit reeds toegekende en uitbetaalde pgb over de jaren 2004 tot en met 2012 en dit nieuwe pgb wordt uitbetaald. Door het zorgkantoor wordt het verschil slechts uitbetaald als per afzonderlijk jaar door appellante verantwoording is afgelegd (aangetoond wordt dat zorg is geleverd en kosten zijn gemaakt over de diverse jaren) zoals bedoeld in de Regeling subsidies AWBZ. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval is over de periode 2004 tot en met 2012 € 10.000,- per jaar verantwoordingsvrij.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2018 heeft het zorgkantoor ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst de pgb’s voor de jaren 2004 tot en met 2009 (opnieuw) vastgesteld op basis van de bij het zorgkantoor bekende gegevens. Dit omdat volgens het zorgkantoor appellante geen nieuwe stukken heeft overgelegd die de verantwoording van de besteding van het pgb kunnen onderbouwen. Dit leidt ertoe dat appellante voor de jaren 2004, 2007 en 2008 bedragen aan het zorgkantoor dient terug te betalen en dat appellante voor de jaren 2005, 2006 en 2009 recht heeft op nabetalingen van het zorgkantoor. Na aftrek van de terug te vorderen bedragen, resteert een nabetaling aan appellante van in totaal € 30.381,63. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer dan de genoemde bedragen aan AWBZ-zorg heeft besteed en betaald.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard. De terugvordering voor het jaar 2007 komt te vervallen, omdat de subsidievaststelling hiermee meer dan vijf jaar na dato ten nadele van appellante is herzien en dat niet is toegestaan. Appellante ontvangt daardoor nog een extra nabetaling van het pgb van € 7.020,05.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog van appellante dat het zorgkantoor van de verkeerde volgorde uitgaat door eerst van haar verantwoording te verlangen en dan pas het extra pgb voortvloeiend uit de vaststellingsovereenkomst te willen betalen slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3842 is de wettelijke systematiek van verlening, bevoorschotting en verantwoording aan de orde wanneer de verlening plaatsvindt aan het begin van een subsidieperiode, maar niet in een situatie, zoals hier, waarin met terugwerkende kracht een (hoger) pgb wordt verleend. In de situatie waarin het subsidiejaar reeds is verstreken, is bevoorschotting immers feitelijk niet meer mogelijk. Daar komt bij dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van januari 2013 hebben afgesproken dat slechts recht bestaat op uitbetaling van het verschil tussen het reeds toegekende en uitbetaalde pgb en het pgb dat in die overeenkomst is overeengekomen voor zover door appellante per afzonderlijk jaar verantwoording is afgelegd zoals bedoeld in de Regeling subsidies AWBZ.
4.2.
Het zorgkantoor heeft in overeenstemming met de gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst appellante verzocht om aanvullende stukken waaruit blijkt dat aannemelijk is dat de zorg is geleverd. Vast staat dat appellante ondanks diverse verzoeken van het zorgkantoor geen aanvullende stukken heeft overgelegd die de verantwoording van de besteding van het extra pgb kunnen onderbouwen. Dat betekent dat het zorgkantoor terecht met de wel voorhanden gegevens de pgb’s voor de jaren 2004 tot en met 2009 (opnieuw) heeft vastgesteld.
4.3.1.
Appellante heeft betoogd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekeningen van het zorgkantoor niet kloppen. Partijen verschillen er niet over van mening dat het zorgkantoor bij de berekeningen dient uit te gaan van de lijst van zijn medewerker [naam medewerker] van 15 januari 2014. Op dit overzicht zijn alle bedragen vermeld die zijn verleend en – bij wijze van voorschotten – zijn uitbetaald, afgezet tegen het in de vaststellingsovereenkomst genoemde pgb-bedrag. Dit neemt niet weg dat voor dat voor de uitbetaling van het extra pgb de verantwoording zoals onder 4.1 en 4.2 is omschreven, nog wel diende plaats te vinden.
4.3.2.
Voor het budgetjaar 2004 resteert volgens het zorgkantoor – na een nieuwe berekening – een verschil in het nadeel van appellante van € 944,83. Volgens het zorgkantoor is dit geen afwijking ten nadele van appellante omdat de terugvordering uit het oorspronkelijke vaststellingsbesluit € 9.694,83 bedraagt en de terugvordering nu wordt verlaagd. Zoals ter zitting is besproken, klopt dit niet. Volgens het besluit van 22 februari 2006, waarbij het pgb voor 2004 is vastgesteld, is het bedrag van € 9.694,83 niet van appellante teruggevorderd maar overgeheveld naar 2005. Dit vindt bevestiging in het besluit van 6 april 2006, waarbij het pgb over het jaar 2005 is vastgesteld. Dat betekent dat met een terugvordering van € 944,83 ten nadele van appellante wordt teruggekomen van het oorspronkelijke vaststellingsbesluit. Hiermee zou de subsidievaststelling meer dan vijf jaar na dato ten nadele van appellante worden herzien, wat – zo heeft het zorgkantoor ten aanzien van het budgetjaar 2007 in het bestreden besluit overwogen – niet is toegestaan. Het zorgkantoor heeft ter zitting bevestigd dat dit betekent dat de terugvordering van € 944,83 komt te vervallen.
4.3.3.
Voor het budgetjaar 2008 is het zorgkantoor ervan uitgegaan dat de terugvordering – in vergelijking met het oorspronkelijke besluit van 6 januari 2011, waarbij het pgb voor 2008 werd vastgesteld – werd verlaagd van € 51.445,98 naar € 9.621,25. In het besluit van 6 januari 2011 is echter geen sprake van een terugvordering van € 51.445,98 maar van een nabetaling van dit bedrag. Met een terugvordering van € 9.621,25 zou daarom de subsidievaststelling meer dan vijf jaar na dato ten nadele van appellante worden herzien. Het zorgkantoor heeft ter zitting bevestigd dat dit betekent dat deze terugvordering eveneens komt te vervallen.
4.3.4.
Voor de overige budgetjaren is niet aannemelijk geworden dat de berekeningen van het zorgkantoor onjuist zijn.
4.4.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.3.2 en 4.3.3 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarin bedragen zijn teruggevorderd van appellante die zien op de budgetjaren 2004 en 2008. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de terugvordering voor de jaren 2004 en 2008 komt te vervallen. Dit betekent dat appellante over de jaren 2004 en 2008 niets meer hoeft terug te betalen. Nu deze terugvorderingen zijn afgetrokken van de nabetalingen waar appellante over de jaren 2005, 2006 en 2009 recht op had, resteert een nabetaling aan appellante van (2004: € 944,83 + 2008: € 9.621,25 =) € 10.566,08, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald dat over de budgetjaren 2004 en 2008 een bedrag wordt teruggevorderd van appellante;
  • bepaalt dat de terugvordering over de jaren 2004 en 2008 komt te vervallen en dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het zorgkantoor tot vergoeding van de schade zoals in 4.4 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het zorgkantoor aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. van Gijzen en A. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt