ECLI:NL:CRVB:2019:3842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
19/1623 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gewijzigde verleningen van persoonsgebonden budgetten en de verplichtingen van zorgkantoren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de gewijzigde verleningen van het persoonsgebonden budget (pgb) voor de appellant voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 31 december 2011 en voor de jaren 2012, 2013 en 2014. De Raad heeft vastgesteld dat het zorgkantoor niet verplicht was om hogere pgb's te verlenen dan eerder was vastgesteld. Appellant had geen indicatie voor vervoer, waardoor het zorgkantoor geen bedrag voor vervoer hoefde te verstrekken. De Raad heeft ook geoordeeld dat het zorgkantoor het verantwoordingsvrije bedrag niet hoger hoefde vast te stellen dan 1,5% van het netto pgb, conform de Regeling subsidies AWBZ. De indicatie van appellant tot en met 23 juni 2026 betekent niet dat het zorgkantoor ook tot deze datum pgb's had moeten verlenen. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

19.1623 AWBZ

Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 april 2019, 18/1634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. J.W.F. Menick, advocaat, heeft zich als gemachtigde voor appellant gesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
De Raad heeft op 16 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4975, de door CIZ verleende indicatie voor de periode vanaf 24 juni 2011 vernietigd en appellant geïndiceerd voor begeleiding individueel, klasse 3, en begeleiding in groepsverband, klasse 7, voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 23 juni 2026. Voor een indicatie voor vervoer naar de dagbesteding ontbrak een medische noodzaak.
1.2.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van deze uitspraak de besluiten van 17 juli 2017 genomen. Daarin is bepaald welk gewijzigd bedrag aan persoonsgebonden budget (pgb) aan appellant voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 31 december 2011 en voor de jaren 2012, 2013 en 2014 wordt verleend. Het zorgkantoor heeft voor de periode 24 juni 2011 tot en met 31 december 2011 een bedrag van € 14.171,96 netto verleend, voor het jaar 2012 een bedrag van € 27.693,79 netto, voor het jaar 2013 een bedrag van € 27.801,60 netto en voor het jaar 2014 een bedrag van € 26.330,34 netto. In deze besluiten is opgenomen dat over 1,5% van het netto pgb geen verantwoording afgelegd hoeft te worden. Dit is het verantwoordingsvrije bedrag. Verder is bepaald dat nog geen betaling zal plaatsvinden.
1.3.
Bij besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen de besluiten van 17 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting wensen partijen slechts uitspraak over de vraag of de gewijzigde verleningen van het pgb voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 31 december 2011 en voor de jaren 2012, 2013 en 2014 in stand kunnen blijven, of het zorgkantoor pgb’s had moeten verlenen tot en met 2026 en of het zorgkantoor voorschotten had moeten uitbetalen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het zorgkantoor niet gehouden was om aan appellant voor de periode van 24 juni 2011 tot en met 31 december 2011 en voor de jaren 2012, 2013 en 2014 hogere pgb’s te verlenen. Voor vervoer hoeft geen bedrag te worden verstrekt, nu appellant hiervoor niet was geïndiceerd. Voor het standpunt van appellant dat een indicatie voor vervoer niet noodzakelijk is om een bedrag voor vervoer te krijgen, biedt de wet geen grondslag.
4.3.
Anders dan appellant betoogt, hoefde het zorgkantoor het verantwoordingsvrije bedrag niet hoger vast te stellen dan op 1,5% van het netto pgb. Uit artikel 2.6.9, derde lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) vloeit voort dat het verantwoordingsvrije bedrag in een kalenderjaar maximaal 1,5% is van het voor dat jaar beschikbare netto pgb, waarbij het verantwoordingsvrije bedrag minimaal € 250,- is en maximaal € 1.250,-. De Rsa laat geen ruimte voor een invulling als door appellant gewenst.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat het zorgkantoor aan hem tot en met 2026 pgb’s moet verlenen, slaagt niet. Dat de indicatie van appellant tot en met 23 juni 2026 is afgegeven, betekent niet dat het zorgkantoor ook tot deze datum pgb’s had moeten verlenen. Appellant miskent met zijn betoog dat er een onderscheid is tussen de indicatiestelling en de realisering van de zorg.
4.5.
Appellant betoogt dat uit de systematiek van de wet voortvloeit dat het zorgkantoor naar aanleiding van de hoger verleende pgb’s voorschotten moet uitbetalen. Uit de wettelijke systematiek volgt volgens appellant dat het zorgkantoor een pgb verleent, dat vervolgens op grond van het verleningsbesluit voorschotbetalingen plaatsvinden en dat de verzekerde uiteindelijk verantwoording moet afleggen, waarna een pgb wordt vastgesteld. Het betoog van appellant slaagt niet. De door appellant weergegeven systematiek is aan de orde wanneer verlening plaatsvindt aan het begin van een subsidieperiode, maar niet in een situatie, zoals hier, waarin met terugwerkende kracht een pgb wordt verleend. In de situatie waarin het subsidiejaar reeds is verstreken, is bevoorschotting immers feitelijk niet meer mogelijk.
4.6.
Wat appellant voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J. Brand en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Graveland

IJ