ECLI:NL:CRVB:2022:2165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/2299 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking ZW-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek door Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022, met zaaknummer 21/2299 ZW-T, wordt de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 12 oktober 2019 besproken. Appellante, die tot 1 november 2017 als ambulant woonbegeleider werkte, meldde zich ziek met psychische klachten terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv had haar een ZW-uitkering toegekend, maar beëindigde deze na een beoordeling waarin werd vastgesteld dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd, met name omdat er in de primaire fase geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts had plaatsgevonden. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, omdat er onvoldoende motivatie is gegeven voor het ontbreken van psychisch onderzoek in de bezwaarfase. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog een psychisch onderzoek te laten uitvoeren door een verzekeringsarts.

Uitspraak

21.2299 ZW-T

Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 mei 2021, 20/1732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Soedamah en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 1 november 2017 werkzaam geweest als ambulant woonbegeleider voor gemiddeld 33,87 uur per week. Appellante heeft zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, per 3 november 2017 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante per 1 februari 2018, de maximumduur van de WWuitkering, een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante gezien door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2019. Deze beoordeling is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 66,71% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 11 september 2019 (besluit 1) heeft het Uwv, in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid tijdens het tweede ziektejaar, de ZW-uitkering van appellante met ingang van 12 oktober 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 12 september 2019 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, op de grond dat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 31 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is, en heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Volgens de rechtbank moet er vanuit worden gegaan dat de in de FML van 6 augustus 2019 opgenomen beperkingen juist zijn. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden die horen bij de voor haar geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten, aldus de rechtbank. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante dan ook terecht beëindigd met ingang van 12 oktober 2019. Appellante heeft geen beroepsgronden gericht tegen de weigering van de WIA-uitkering. Gelet op de beoordeling met betrekking tot de ZW-uitkering heeft het Uwv de WIA-aanvraag terecht afgewezen op de grond dat appellante de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek, omdat zij in de primaire fase is gezien door een arts, niet zijnde verzekeringsarts, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase geen (psychisch en lichamelijk) onderzoek heeft verricht tijdens een spreekuur. Daarmee is het in de primaire fase ontstane gebrek in de besluitvorming niet geheeld. Verder heeft appellante betoogd dat zij zowel psychisch als fysiek meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen in de FML van 6 augustus 2019. Ter onderbouwing daarvan heeft appellante verwezen naar het in beroep overgelegde stuk van 23 oktober 2020 van Veilig Thuis en een psychologisch onderzoek van april/mei 2020 van een GZ-psycholoog, en naar in hoger beroep overgelegde stukken: het intakeverslag van 4 oktober 2021 van een psycholoog, de informatie van 28 juni 2022 van GGZ Centraal Meerzicht , informatie van 31 mei 2022 van Accare, een email van 16 juni 2022 van haar werkcoach en twee stukken betreffende haar zoon. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw gewezen op de discrepantie tussen de belastbaarheid zoals die is vastgesteld bij de EZWb en de onderhavige medische beoordeling. Appellante heeft er in dat kader op gewezen dat aan de EZWb een onderzoek door een verzekeringsarts is voorafgegaan, terwijl bij de onderhavige beoordeling onderzoek is verricht door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Wat betreft de weigering om een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellante de 104 weken wachttijd niet heeft volgemaakt heeft appellante betoogd dat het Uwv in dit geval niet had mogen vasthouden aan strikte toepassing van artikel 23, vijfde lid, van de WIA. Toepassing daarvan heeft voor appellante onevenredige nadelige gevolgen (immers: geen no riskpolis en geen Amber-beoordeling), zodat het Uwv deze bepaling in dit bijzondere geval buiten toepassing had moeten laten, aldus appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar een rapport van 23 november 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie van 4 oktober 2021 van een psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 8 juli 2022 geconcludeerd dat de voor appellante geldende FML moet worden aangepast. De uit deze informatie blijkende vermijdende persoonlijkheidsstoornis (inclusief een histrionische trek) en het disharmonische intelligentieprofiel maken aannemelijk dat appellante niet in staat is om intensief met anderen samen te werken. In verband daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een FML van 8 juli 2022 een beperking opgenomen bij item 2.9 (samenwerken). In een rapport van 11 juli 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de ZW-uitkering per 12 oktober 2019
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 12 oktober 2019 heeft ingetrokken, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.2.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.3.
De Raad heeft in de uitspraak van 23 juni 2021 [1] overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo een situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.4.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft alleen een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellante is verschenen en waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019 [2] ) kan een hoorzitting niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld. In het rapport van 23 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat, omdat er sprake was van een logische samenhang tussen de bevindingen van de revalidatiearts (op 12 december 2019) en de sportieve vrijetijdsbesteding van appellante, er geen aanknopingspunten waren om een medisch onderzoek als relevant voor de heroverweging aan te nemen. Deze motivering overtuigt niet. In dat kader wordt het volgende overwogen.
4.5.
Tijdens het onderzoek in het kader van de EZWb in 2018 heeft de verzekeringsarts psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante volstrekt chaotisch was, in praten en in doen, dat sprake was van incoherent, soms louter associatief, denken en dat appellante marginaal belastbaar was. De verzekeringsarts heeft vervolgens in de FML (onder meer) beperkingen opgenomen in de rubrieken 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.3 (herinneren), 1.4 (inzicht in eigen kunnen) en 1.5 (doelmatig handelen). In het kader van de nu aan de orde zijnde beoordeling heeft de primaire arts ook psychisch onderzoek verricht, en heeft (onder meer) genoteerd dat tijdens het gesprek van ruim 50 minuten opvalt dat er moeilijk structuur is aan te houden, dat appellante geregeld van de hak op de tak springt en dat globaal gezien appellante haar aandacht wel bij het gesprek kan houden en lijkt te begrijpen wat de primaire arts haar uitlegt. Vervolgens heeft de primaire arts (gemotiveerd) de hierboven genoemde beperkingen niet meer opgenomen in de FML. In het in 4.4 genoemde rapport van 23 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend (summier) gemotiveerd waarom in de bezwaarfase geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Niet is gemotiveerd waarom een psychisch onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad. Gelet op de bij de bij EZWb in 2018 vastgestelde beperkingen, de in onderhavige procedure door de primaire arts tijdens het psychisch onderzoek gedane constateringen en het feit dat appellante in de bezwaarfase al stelde dat in de FML onvoldoende psychische beperkingen zijn aangenomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom geen psychisch onderzoek is verricht in de bezwaarfase.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het (medisch) onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb, het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur een verzekeringsarts psychisch onderzoek te laten verrichten dat betrekking heeft op de datum in geding van 12 oktober 2019. Daarbij moet, gelet op het feit dat de datum in geding inmiddels geruime tijd in het verleden ligt, informatie worden ingewonnen bij de huisarts (en eventueel bij behandelend specialisten) over de psychische gesteldheid van appellante op de datum in geding. Daarbij acht de Raad het aangewezen die beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten uitvoeren die nog niet in een eerder stadium bij de beoordeling van deze zaak betrokken is geweest.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) R. van der Heide