ECLI:NL:CRVB:2022:2143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 122 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens ontbreken procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen procesbelang meer zou zijn. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat zijn aanvraag voor een scootmobiel had afgewezen. Na een eerdere beslissing van het college, waarin het bezwaar van appellant gegrond werd verklaard, ontbrak het procesbelang volgens de rechtbank. Appellant stelde dat er wel degelijk aanknopingspunten waren om aan te nemen dat het college zijn toezegging tot betaling van dwangsommen niet zou nakomen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het inhoudelijk geschil al was opgelost met het besluit van 28 april 2020. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 6 oktober 2022.

Uitspraak

21/122 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2020, 20/5415 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 6 oktober 2022
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [X] hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Namens appellant is [X] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 november 2019 heeft het college de aanvraag van appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel afgewezen. Appellant heeft hiertegen op 2 december 2019 bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 21 februari 2020 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard. Hierin is vermeld dat appellant nog een nieuwe beschikking ontvangt waarin hij in aanmerking wordt gebracht voor een scootmobiel voor buitengebruik.
1.3.
Namens appellant heeft [X] zich op 22 april 2020 als gemachtigde gesteld en bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2020. Tevens heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de in het besluit van 21 februari 2020 aangekondigde nieuwe beschikking.
1.4.
Op 28 april 2020 heeft het college appellant bericht hem op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel voor buitengebruik te verstrekken.
1.5.
Op 28 juli 2020 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 22 april 2020.
1.6.
Appellant heeft op 14 oktober 2020 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 22 april 2020. Appellant heeft de rechtbank verzocht het college op te dragen alsnog op de voorgeschreven manier op de brieven van 22 april en 28 juli 2020 te beslissen.
1.7.
Bij besluit van 19 november 2020 heeft het college het bezwaar tegen de beslissing van 21 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat gelet op het besluit van 21 februari 2020 en de brief van 28 april 2020 het procesbelang bij de bezwaarprocedure is komen te vervallen. Het college heeft het verzoek om de kosten in bezwaar te vergoeden afgewezen.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 19 november 2020 heeft het college het verzoek van appellant om een dwangsom afgewezen. Volgens het college is geen sprake van niet tijdig beslissen.
1.9.
Naar aanleiding van de reactie van 24 november 2020 van appellant op beide besluiten van 19 november 2020 heeft het college appellant bij e-mail van 14 december 2020 bericht in beide procedures de maximale dwangsom van € 1.442,- te betalen. De opdracht daartoe zal die dag worden gegeven. Ook heeft het college zich bereid verklaard om € 1.050,- te betalen voor gemaakte kosten in bezwaar en in beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant gelet op het besluit van 28 april 2020, de besluiten van 19 november 2020 en het emailbericht van 14 december 2020 geen procesbelang meer heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het college op te dragen op korte termijn de dwangsommen te betalen onder verbeurte van een dwangsom. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat geen enkel aanknopingspunt bestaat om aan te nemen dat het college de door hem gedane toezegging tot betaling niet zal nakomen. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 19 november 2020 waarbij is beslist op het bezwaarschrift, en vastgesteld dat dit besluit niet geheel aan het verzoek van appellant tegemoet komt. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb de beslissing op het beroep verwezen naar het college. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 787,50 (3 punten met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor van 0,5).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk aanknopingspunten bestonden om aan te nemen dat het college de toezegging tot betaling van de twee dwangsommen niet zou nakomen. Volgens appellant heeft hij de toegezegde dwangsommen nog steeds niet ontvangen. De rechtbank had het beroep gegrond moeten verklaren, ter zitting uitspraak moeten doen en het college moeten opdragen binnen twee weken na de dag van die uitspraak op de ingebrekestellingen en het bezwaarschrift te beslissen. De rechtbank had daarbij dienen te bepalen dat het college aan appellant een dwangsom verbeurt van € 100,- voor elke dag waarmee het college de termijn van twee weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Appellant heeft verder verzocht het college te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Appellant heeft zich ook gekeerd tegen de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor bij de veroordeling in de proceskosten.
3.2.
Het college heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De (dwangsom)betalingen die voortvloeien uit de aangevallen uitspraak zijn inmiddels verricht. Met het nu nog met terugwerkende kracht opleggen van een dwangsom vanwege niet tijdig betalen is geen enkel redelijk doel gediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Al met het besluit van 28 april 2020 is het inhoudelijk geschil in deze zaak volledig tot een einde gekomen. Dit besluit heeft het stellen van [X] als gemachtigde, dat enige dagen voordien had plaatsgevonden, kennelijk gekruist, en is zodoende niet aan hem, maar alleen aan appellant zelf toegezonden. In ieder geval ten tijde van het instellen van het beroep bij de rechtbank, was ook de gemachtigde evenwel met dit besluit bekend, zo blijkt uit het beroepschrift van 14 oktober 2020. Nu het college zich daarnaast al vóór de zitting van de rechtbank bereid had verklaard in beide procedures de maximale dwangsom uit te keren en de in bezwaar en beroep gemaakte (proces)kosten te vergoeden bestond noch een inhoudelijk geschil meer, noch een geschil over de verschuldigde dwangsommen of proceskosten.
4.2.
Het betoog over de door de rechtbank toegepaste wegingsfactor bij de berekening van de verschuldigde proceskosten slaagt niet. In geval van beroep tegen niet tijdig beslissen en/of de verschuldigdheid van een dwangsom als gevolg daarvan, wordt volgens vaste rechtspraak een wegingsfactor 0,5 gehanteerd als het beroep, zoals in dit geval, van eenvoudige aard is. Verwezen wordt naar de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288.
4.3.
Nu de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, was er voor het verbinden van een dwangsom aan die uitspraak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb geen plaats.
4.4.
Anders dan de rechtbank, en nog los van het gegeven dat het al een beslissing op bezwaar betreft, ziet de Raad overigens niet in waarom het college zijn besluit van 19 november 2020 nog zou moeten heroverwegen aan de hand van de gronden die appellant in zijn brief van 24 november 2020 daartegen had aangevoerd. In reactie op die brief heeft het college immers al in zijn e-mail van 14 december 2020 toegezegd tweemaal de maximale dwangsom van € 1.442,- te betalen plus de in bezwaar en – tot dan toe – in beroep gemaakte kosten. Daarmee is, zoals gezegd, dit geschil in ieder opzicht tot een einde gekomen.
4.5.
Gelet op de ontkenning van de ontvangst van de dwangsommen ter zitting namens appellant, heeft het college toegezegd te zullen nakijken of de dwangsommen inderdaad zijn overgemaakt en zo niet, daar per omgaande zorg voor te dragen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. van Gijzen en A. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt