ECLI:NL:CRVB:2022:2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
19 / 3892 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ziekengeld en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in België heeft gewerkt, had zich op 12 december 2017 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in Nederland. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant ten tijde van zijn ziekmelding niet verzekerd was op grond van de ZW, maar onder de Belgische socialezekerheidswetgeving viel. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij geen werkland meer had, omdat zijn ziekmelding en ontslag gelijktijdig plaatsvonden. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij op de datum van ziekmelding geen dienstbetrekking meer had. De Raad bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de Belgische wetgeving van toepassing was en dat het Uwv de aanvraag terecht had afgewezen.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim drie maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.

Uitspraak

19 3892 ZW

Datum uitspraak: 6 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 juli 2019, 18/2996 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.J.C. van Bekkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft vragen gesteld aan appellant. Hierop is geen inhoudelijke reactie gekomen.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft tegelijk met de zaken met de nummers 19/3912 WW en 19/4694 WW plaatsgevonden op 14 juli 2022. In die zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellant is via videobellen mr. Van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Nederland en heeft in België gewerkt. Hij heeft zich op 12 december 2017 ziek gemeld. Bij beslissing van 28 maart 2018 heeft de Christelijke Mutualiteit, het in België bevoegde orgaan, aan appellant meegedeeld dat hem geen uitkering wegens arbeidsongeschiktheid wordt toegekend, omdat hij niet aan de voorwaarde voldoet 180 dagen te hebben gewerkt in het jaar voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft appellant op 16 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd in Nederland.
1.2.
Bij besluit van 30 mei 2018, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 12 november 2018, heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op ziekengeld vanuit Nederland omdat hij op het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid in België werkte. Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) viel appellant onder de Belgische socialezekerheidswetgeving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 11 van Vo 883/2004 als hoofdregel de wetgeving van het werkland van toepassing is op degene die in een ander (EU) land woont. Omdat appellant laatstelijk heeft gewerkt in België is volgens de rechtbank de wetgeving van dat land op hem van toepassing. Aangezien slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing kan zijn, heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een ZW-uitkering terecht afgewezen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 niet van toepassing is, omdat appellant valt onder het bepaalde in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen werkland meer heeft, nu de ziekte en het ontslag op hetzelfde moment zijn gekomen. Appellant is niet meer in loondienst en is een niet-actieve. Volgens appellant is daarom niet artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 van toepassing, maar artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004. Daarmee valt hij onder de socialezekerheidswetgeving van zijn woonland Nederland.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant verzekerd was voor de ZW op de datum van zijn ziekmelding, 12 december 2017 (datum in geding). Ter beantwoording van deze vraag moet worden vastgesteld welke socialezekerheidswetgeving op dat moment op grond van Vo 883/2004 van toepassing was op appellant.
4.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat.
4.3.
Artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 vormt een restcategorie. Alleen personen die onder geen van de punten a tot en met d van artikel 11, derde lid, kunnen worden ingedeeld, vallen onder punt e van deze bepaling. Op hen is de wetgeving van het woonland van toepassing (zie in die zin de arresten van 14 juni 2016, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑308/14, EU:C:2016:436 en 8 mei 2019, SF/Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17).
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op het moment van de ziekmelding de Belgische socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing was, aangezien hij tot op 12 december 2017 werkzaamheden in loondienst in België heeft verricht als monteur in loondienst voor ‘[naam VOF]’.
4.5.
De Belgische Christelijke Mutualiteit is er ook vanuit gegaan dat de Belgische socialezekerheidswetgeving van toepassing is en heeft de aanvraag van appellant om een Belgische uitkering wegens arbeidsongeschiktheid onderzocht. Evenwel is aan appellant geen uitkering toegekend omdat hij te weinig dagen heeft gewerkt waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarde voor het recht op een uitkering uit België.
4.6.
De stelling van appellant dat de socialezekerheidswetgeving van België, als zijnde werkland, op 12 december 2017 niet meer op hem van toepassing was omdat zijn ziekmelding en het ontslag op hetzelfde moment hebben plaatsgevonden, wordt reeds niet gevolgd omdat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt wanneer en op welke wijze zijn dienstverband is beëindigd. Ondanks meerdere verzoeken van het Uwv en de Raad, heeft appellant geen stukken ingebracht, geen ontslagbewijs overgelegd en evenmin anderszins informatie gegeven om zijn standpunt te onderbouwen dat hij op 12 december 2017 geen dienstbetrekking meer had en niet meer onder artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 zou vallen.
4.7.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv terecht de aanvraag om ziekengeld van appellant afgewezen op de grond dat appellant ten tijde in geding in Nederland niet verzekerd was op grond van de ZW.
4.8.
Uit punt 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM door de Staat.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 28 juni 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 379,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) D. Al-Zubaidi