ECLI:NL:CRVB:2022:214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
21/2575 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte terugvordering bijstand na judiciële lus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer van 7 juni 2021. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die haar inlichtingenverplichting niet naar behoren heeft nagekomen. Het college had eerder de bijstand van appellante met ingang van 27 oktober 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot en met 28 december 2015 teruggevorderd tot een bedrag van € 54.668,30. De Raad had in een eerdere uitspraak van 23 maart 2021 de intrekking van de bijstand over een deel van deze periode vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.

In het bestreden besluit van 7 juni 2021 heeft het college de terugvordering vastgesteld op € 8.589,85 voor de periode van 28 november 2014 tot en met 28 december 2015. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag te hoog is en dat haar vermogen in de terugvorderingsperiode onder de voor haar geldende vermogensgrens is gezakt. De Raad oordeelt echter dat appellante niet heeft aangetoond wanneer zij weer recht op bijstand zou hebben gehad, omdat de overgelegde bankafschriften onvoldoende inzicht geven in de ontwikkeling van haar vermogen.

De Raad concludeert dat het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat het beroep van appellante ongegrond is. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 februari 2022.

Uitspraak

21.2575 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer van 7 juni 2021
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2022
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 23 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:739, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2017 (17/143) vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 7 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. J.M. Stevers, advocaat, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Namens appellante is mr. Stevers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 23 maart 2021. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 12 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2016, de bijstand van appellante met ingang van 27 oktober 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot en met 28 december 2015 teruggevorderd tot een bedrag van € 54.668,30. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een groot bedrag op haar bankrekening. Omdat appellante de gevraagde bankafschriften van haar bankrekening niet had ingeleverd kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 28 november 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 november 2016 vernietigd voor zover het gaat over de intrekking van de bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 en de hoogte van het van appellante teruggevorderde bedrag. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 12 september 2016 te herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014. Dat besluit is in stand gebleven voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 28 november 2014 tot 1 juni 2016. De Raad heeft het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2016 voor zover dit ziet op de terugvordering. Daarbij is bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit van 7 juni 2021 genomen. Daarin heeft het college de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 november 2014 tot en met 28 december 2015 vastgesteld op
€ 8.589,85.
3. In beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen dit besluit gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 maart 2021 een eindoordeel gegeven over de intrekking van de bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot 1 juni 2016. Die intrekking kan daarom in deze procedure niet meer aan de orde komen.
4.2.
De omvang van het geding is dus beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op een juiste manier uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. Dat is het geval. Het college heeft in overeenstemming met de bij die uitspraak gegeven opdracht een nieuwe berekening gemaakt van het terug te vorderen bedrag. Het college heeft daarbij de terugvordering over de periode van 28 november 2014 tot en met 28 december 2015 (terugvorderingsperiode) vastgesteld op € 8.589,85. De berekening van het bedrag van de terugvordering over deze periode is niet in geschil. Over wat appellante tegen het bestreden besluit wel heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.3.
Appellante heeft na de uitspraak van de Raad alsnog de onder 1.2 bedoelde bankafschriften overgelegd. Op deze bankafschriften zijn de mutaties onleesbaar gemaakt en zijn alleen de begin- en eindsaldi zichtbaar. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat hieruit blijkt dat haar vermogen in de loop van de terugvorderingsperiode onder de voor haar geldende vermogensgrens is gezakt. Zij heeft aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag van € 8.589,85 daarom te hoog is en moet worden gematigd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Voorop staat dat terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is. Kennelijk doelt appellante met haar beroepsgrond op het reparatoire karakter van de terugvordering. Dat karakter brengt mee dat een besluit tot terugvordering gericht is op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan als de betrokkene wel direct de juiste inlichtingen had verstrekt. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.3.2.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zoals het college naar voren heeft gebracht, is uit de overgelegde bankafschriften niet op te maken hoe de omvang van het vermogen van appellante zich heeft ontwikkeld. Alleen de begin- en eindsaldi op die bankafschriften geven daarop onvoldoende zicht. Dit betekent dat, anders dan appellante meent, niet is vast te stellen wanneer zij weer recht op bijstand zou hebben gehad. Dat het teruggevorderde bedrag niet in evenwicht is met het bedrag aan bijstand waarop appellante geen recht zou hebben gehad als zij haar inlichtingenverplichting behoorlijk was nagekomen is daarom ook niet vast te stellen.
4.3.3.
Daarnaast zou appellante, zoals het college onweersproken naar voren heeft gebracht, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan hebben getoond, als zij haar vermogen inderdaad al in de terugvorderingsperiode had opgemaakt. Het college had dan een maatregel op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW opgelegd. Die zou inhouden dat appellante over de gehele terugvorderingsperiode alleen recht zou hebben op leenbijstand. In artikel 11, vijfde lid, van de Afstemmingsverordening gemeente Aalsmeer staat namelijk dat indien sprake is van onverantwoord interen op het eigen vermogen verlaging plaatsvindt door het verstrekken van de algemene bijstand als renteloze lening gedurende de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op algemene bijstand. Ook in die situatie zou appellante dus het gehele teruggevorderde bedrag van € 8.589,85 aan het college moeten terugbetalen.
4.3.4.
Hieruit volgt dat er geen reden is voor matiging van de terugvordering.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen