ECLI:NL:CRVB:2021:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
17/4807 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekening en niet verstrekken van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 27 oktober 2010 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De aanleiding voor de intrekking was een bankrekening op naam van appellante, die zij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer. Het college had appellante verzocht om bankafschriften van deze rekening, maar zij heeft deze niet verstrekt. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014. De enkele mogelijkheid dat de bankafschriften over een latere periode aanwijzingen zouden geven over inkomsten of vermogen in de eerdere periode, was onvoldoende om de schending van de inlichtingenverplichting te concluderen. De Raad vernietigde het besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 betreft, maar handhaafde de intrekking voor de periode van 28 november 2014 tot 1 juni 2016. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.136,- bedroegen.

Uitspraak

17 4807 PW

Datum uitspraak: 23 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 mei 2017, 17/143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 18 november 2019 heeft mr. J.M. Stevers, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Namens appellante is mr. Stevers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 27 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante voor een individuele inkomenstoeslag in september 2015 heeft haar klantmanager Suwinet geraadpleegd. Daarin stond een
ING-bankrekening op naam van appellante vermeld, met een saldo op 31 december 2014 van € 27.013,-. Over deze rekening had appellante het college niet geïnformeerd.
1.3.
Bij brief van 11 december 2015 heeft het college appellante verzocht uiterlijk op 28 december 2015 bankafschriften van deze rekening in te leveren, vanaf het begin van de uitkering of anders vanaf de datum waarop de rekening is geopend. Zij heeft de gevraagde bankafschriften niet verstrekt.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 8 januari 2016 het recht op bijstand van appellante met ingang van 29 december 2015 opgeschort en appellante een hersteltermijn geboden tot 12 januari 2016. Appellante heeft de bankafschriften niet ingeleverd.
1.5.
De klantmanager heeft appellante op 1 en 5 februari 2016 gebeld om een afspraak te maken, zodat de bankafschriften zouden kunnen worden geprint. Die afspraak is niet tot stand gekomen.
1.6.
Het college heeft appellante weer bijstand verleend met ingang van 1 juni 2016.
1.7.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college een bedrag van € 54.668,30 van appellante teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft zij bezwaar gemaakt.
1.8.
Het college heeft bij besluit van 12 september 2016, onder intrekking van het besluit van 9 augustus 2016, de bijstand van appellante met ingang van 27 oktober 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode 27 oktober 2010 tot en met 28 december 2015 teruggevorderd tot een bedrag van € 54.668,30. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Het college heeft het besluit gehandhaafd bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante beschikte over een bankrekening met op 31 december 2014 een saldo van € 27.013,- en dat zij het college daarover niet had geïnformeerd. Doordat appellante de gevraagde bankafschriften van deze rekening niet heeft ingeleverd, heeft zij geen inzicht gegeven in de activiteiten op die rekening en in de aard en omvang van de ontvangsten daarop. Het in bezwaar overgelegde bankafschrift van 9 december 2014 maakt dat niet anders, temeer niet omdat hieruit blijkt dat op 28 november 2014 een levensverzekering is uitgekeerd van € 31.234,60. De verklaring van appellante dat de rekening in de zomer van 2014 is geopend en in september 2015 is opgeheven is voor het college geen reden om aan te nemen dat appellante de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Door deze schending is volgens het college het recht op bijstand van appellante over de gehele uitkeringsperiode niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 1 juni 2016, de datum waarop aan appellante opnieuw bijstand is verleend.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode 27 oktober 2010 tot 28 november 2014
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014, aangezien zij de bankrekening pas in de zomer van 2014 heeft geopend en zij de gevraagde bankafschriften over de periode tot en met 8 december 2014 heeft verstrekt. Ter zitting heeft zij erop gewezen dat uit het overgelegde bankafschrift blijkt dat tot 28 november 2014 geen mutaties hebben plaatsgevonden op die bankrekening. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1.
Het door appellante overgelegde bankafschrift van 9 december 2014, dat ziet op de mutaties op de bankrekening van 28 november 2014 tot en met 8 december 2014, heeft volgnummer 1. Uit het afschrift blijkt dat pas op 28 november 2014 een mutatie heeft plaatsgevonden. Op dat afschrift staat het vorig saldo vermeld: € 0,00. Het college heeft ter zitting erkend dat appellante met het overleggen van het bankafschrift van 9 december 2014 de gevraagde bankafschriften vanaf het openen van de bankrekening tot die datum heeft verstrekt.
4.3.2.
Het college heeft ter zitting een nader standpunt ingenomen. Volgens het college heeft appellante door niet de bankafschriften over de periode na 8 december 2014 te verstrekken ook over de periode daarvóór de inlichtingenverplichting geschonden. Uit de bankafschriften over de periode na 8 december 2014 zouden namelijk aanwijzingen kunnen blijken dat appellante in de periode daarvoor beschikte over inkomen of vermogen. Als voorbeeld heeft het college genoemd dat uit de bankafschriften betalingen zouden kunnen blijken ten behoeve van een auto, die appellante misschien al langer in haar bezit zou hebben of ontvangsten voor verzwegen werkzaamheden die zij misschien al langer zou verrichten.
4.3.3.
Dit standpunt van het college is niet juist. De enkele mogelijkheid dat de bankafschriften over de periode na 8 december 2014 aanwijzingen geven dat appellante in de periode daarvoor over inkomsten of vermogen beschikte, rechtvaardigt niet de conclusie dat appellante door die bankafschriften niet te verstrekken de inlichtingenverplichting heeft geschonden over die voorliggende periode. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante door de bankafschriften over de periode na 8 december 2014 niet te verstrekken over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de intrekking over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 niet berust op een deugdelijke grondslag.
Periode 28 november 2014 tot en met 31 december 2014
4.5.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd over de intrekking van de bijstand over de periode van 28 november 2014 tot en met 31 december 2014.
Periode 1 januari 2015 tot 1 juni 2016
4.6.
Appellante heeft ter zitting erkend dat het recht op bijstand over de periode vanaf 1 januari 2015 niet is vast te stellen, omdat zij de gevraagde bankafschriften over de periode na 8 december 2014 niet heeft verstrekt en geen inzicht kan geven in de besteding van het bedrag van € 27.013,- in de periode na 1 januari 2015. Appellante krijgt niet de gelegenheid om, zoals zij ter zitting heeft verzocht, de ontbrekende bankafschriften alsnog over te leggen. Dit zou in strijd komen met het belang van een goede procesorde. Zij heeft vanaf 11 december 2015 de gelegenheid gehad om die bankafschriften te verstrekken en hiervan telkens geen gebruik gemaakt
.
Conclusie over de intrekking
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.3.3 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 niet berust op een deugdelijke grondslag. Het bestreden besluit kan in zoverre daarom geen stand houden. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het bestreden besluit wel in stand kan blijven voor zover de bijstand is ingetrokken over de periode van 28 november 2014 tot 1 juni 2016.
Terugvordering
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college meer bijstand van haar heeft teruggevorderd dan aan haar ten onrechte is verleend. Zij vermoedt dat de terugvordering onder andere ziet op een periode waarover zij geen bijstand ontving doordat zij toen leefde van het op haar bankrekening ontvangen bedrag. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de uitkeringsspecificaties is af te leiden dat appellante in de periode van 28 november 2014 tot 1 juni 2016 steeds bijstand heeft ontvangen en zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in die periode op enig moment geen bijstand heeft ontvangen.
Slotconclusies
4.9.
De rechtbank heeft niet onderkend wat in 4.4 is overwogen. Het hoger beroep slaagt daarom. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover dat besluit gaat over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014. Om dezelfde reden zal de Raad de terugvordering in zijn geheel vernietigen. De Raad zal ook, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, het besluit van 12 september 2016 herroepen voor zover dat gaat over de intrekking van de bijstand over die periode. Aan dat besluit kleeft hetzelfde, onherstelbare, gebrek. De Raad zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2016 voor zover dat gaat over de terugvordering, omdat de Raad deze berekening niet zelf maken.
4.10.
De Raad zal verder, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 november 2016 voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 en de hoogte van het van appellante teruggevorderde bedrag betreft;
  • herroept het besluit van 12 september 2016, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 27 oktober 2010 tot 28 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 28 november 2016 voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.J.M. Heijs en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) W.E.M. Maas