ECLI:NL:CRVB:2022:2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/1200 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-beoordeling en toegenomen beperkingen

Op 5 oktober 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WIA-beoordeling van appellante, die zich ziek had gemeld met klachten aan haar rechterarm en andere gerelateerde aandoeningen. De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv niet volledig en onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad droeg het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen binnen twaalf weken na de uitspraak. De uitspraak volgde op een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had aangetoond dat de toegenomen klachten van appellante niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de toegenomen beperkingen door de baarmoederverzakking. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van WIA-uitkeringen.

Uitspraak

21.1200 WIA-T

Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
1 april 2021, 20/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich via een online beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als leidster op een peuterspeelzaal voor 23,87 uur per week. Op 29 juli 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten aan de gehele rechterarm na een operatie aan het schouderblad, nek en linkerschouderklachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Aan appellante is ziekengeld op grond van de Ziektewet toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2017 geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante per 26 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 19,05%.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2017 is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 18 januari 2018 en een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van deze FML, in een rapport van
24 januari 2018, de mate van arbeidsongeschiktheid op 31,61% vastgesteld. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juli 2017 ongegrond verklaard. Deze beslissing is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
In het kader van een nieuwe melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2018 vastgesteld dat appellante per 19 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Daarnaast heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van
23 februari 2018 geweigerd om appellante met ingang van 27 september 2017 een WIAuitkering toe te kennen omdat geen sprake is van nieuwe medische feiten waardoor sprake zou kunnen zijn van een toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling per 26 juli 2017. Bij twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van
15 augustus 2018 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
23 februari 2018 ongegrond verklaard. Deze beslissingen op bezwaar zijn tot in hoger beroep in stand gelaten (zie de uitspraak van de Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:858).
1.4.
Appellante heeft zich op 22 april 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten door een baarmoederverzakking en toegenomen pijnklachten door dystrofie, met ingang van
8 maart 2019. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2019 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 26 juli 2017. Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 september 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 januari 2020 voldoende heeft gemotiveerd waarom de conclusie van de verzekeringsarts dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak wordt onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de klachten door de verzakkingen niet eerder reden zijn geweest tot arbeidsongeschiktheid en dat daarom geen sprake kan zijn van toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beoordeling einde wachttijd (26 juli 2017). Ten aanzien van de gestelde toename van pijnklachten door dystrofie heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat deze toename niet geobjectiveerd kan worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat sprake is van toegenomen klachten door verzakkingen en van een toename van pijnklachten door dystrofie. Appellante heeft er weer op gewezen dat zij een noodzakelijke ingreep heeft gehad voor de verzakkingen. Volgens appellante zijn de chronische pijnklachten daarmee geobjectiveerd. Appellante heeft er verder op gewezen dat de rugklachten volgens de verwijsbrief van de huisarts mede reden zijn geweest voor de ingreep op 13 september 2019. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat zij door de toename van pijnklachten door dystrofie eens per twee maanden een infuus met lidocaïne krijgt, maar dat de pijnklachten drie weken na het infuus al terugkeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 8 maart 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beoordeling einde wachttijd (26 juli 2017) in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3035). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per 8 maart 2019 gestelde toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.
Daarin is het Uwv voor wat betreft de klachten door de verzakkingen niet geslaagd. Daartoe wordt over het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt het volgende overwogen.
4.5.
Appellante heeft in bezwaar informatie van haar behandelend gynaecoloog van 2 april 2019 en informatie van haar huisarts van 27 december 2019 ingebracht. De gynaecoloog beschrijft in de brief van 2 april 2019 dat appellante meer klachten aan de onderbuik en rugklachten heeft. Volgens de gynaecoloog is er sprake is van progressieve verzakkingsklachten. De huisarts vermeldt in de brief van 27 december 2019 dat appellante sinds jaren (sinds 2006) verzakkingsklachten heeft en dat appellante stelt dat deze klachten sinds maart 2019 zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 31 januari 2020 gereageerd op deze informatie van de behandelaars en geconcludeerd dat de verzakkingsklachten niet leiden tot objectiveerbare beperkingen in de belastbaarheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet de conclusie van de verzekeringsarts dat de verzakking voor het eerst werd gedocumenteerd in 2006 maar nooit eerder onderdeel van de claimklacht is geweest en geen reden om beperkingen aan te nemen, worden onderschreven.
4.6.
Afgezet tegen een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2018, dat ten grondslag ligt aan de gehandhaafde weigering van de WIA-uitkering per einde wachttijd (26 juli 2017), heeft de verzekeringsarts en bezwaar en beroep in het rapport van
31 januari 2020 echter niet deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat per 8 maart 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen. In het rapport van 18 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat in het verleden al rekening is gehouden met de baarmoederverzakking die appellante had en kennelijk nog heeft en dat voor deze klachten beperkingen in de FML zijn aangenomen. Dit geldt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de beoordelingsitems in de FML die met verhoging van de buikdruk te maken hebben, zoals zwaar tillen en dragen en duwen en trekken. Nu uit dit rapport volgt dat er bij de beoordeling einde wachttijd in de FML reeds beperkingen voor de klachten door de verzakkingen van de baarmoeder, blaas en darmen zijn aangenomen, had moeten worden onderzocht of per 8 maart 2019 sprake was van een toename van beperkingen door deze klachten. Dat onderzoek is dus ten onrechte achterwege gebleven.
4.7.
Ten aanzien van de pijnklachten door dystrofie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 januari 2020 voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van toegenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de toename van deze klachten niet kan worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de conclusie van de verzekeringsarts dat er voor wat betreft deze klachten geen nieuwe medische feiten of ontwikkelingen zijn onderschreven. Er bestaat geen aanleiding om aan deze gemotiveerd onderbouwde bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.8.
Gelet op wat is overwogen onder 4.4 tot en met 4.6 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat, mede gelet op de bespreking met partijen ter zitting over de gevolgen die zouden moeten worden verbonden en het verdere verloop van dit geding indien de Raad tot het oordeel zou komen dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Gelet op de aard van het gebrek en het nog te verrichten onderzoek, wordt de termijn daarbij op twaalf weken gezet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier