ECLI:NL:CRVB:2021:858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
18/4210 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Overijssel. De appellante, die werkzaam was als Plusleidster peuterspeelzaal, had zich ziekgemeld met klachten aan haar rechterarm en mentale beperkingen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een WIA-uitkering geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad bevestigde dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het verzoek van appellante voor nader onderzoek door een deskundige werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en onderstreept het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in het kader van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het toekennen van uitkeringen.

Uitspraak

18/4210 WIA, 19/1342 WIA, 19/1343 ZW
Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 27 juli 2018, 18/441 (aangevallen uitspraak 1) en 20 maart 2019, 18/1559 en 18/1668 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 17 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit, die via een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als Plusleidster peuterspeelzaal voor 23,87 uur per week. Op 29 juli 2015 heeft appellante zich met klachten aan de gehele rechterarm na een operatie aan het schouderblad, nek en linkerschouderklachten ziekgemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Aan appellante is ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2017 geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellante per 26 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan is een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 19,05%.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 26 juli 2017 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft een rapport van 18 januari 2018 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum opgemaakt, waarbij een extra beperking op het beoordelingspunt 5.4 (staan tijdens het werk) is opgenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van deze FML, in een rapport van 24 januari 2018, de mate van arbeidsongeschiktheid op 31,61% vastgesteld. Bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld (zaaknummer 18/4210 WIA).
1.3.
Op 27 september 2017 heeft appellante zich opnieuw vanuit de WW toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met dominante rechterarm- en handklachten en toegenomen mentale beperkingen door toegenomen stress. Aan appellante is opnieuw ziekengeld op grond van de ZW toegekend.
1.4.
Op 22 november 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 26 juli 2017 geschikt geacht voor minimaal één van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 februari 2018 vastgesteld dat appellante per 19 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Daarnaast heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van 23 februari 2018 geweigerd om appellante met ingang van 27 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen omdat geen sprake is van nieuwe medische feiten waardoor sprake zou kunnen zijn van een toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling per
26 juli 2017.
1.5.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 februari 2018 heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 15 augustus 2018 (de bestreden besluiten 2 en 3) ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan dit besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 18 januari 2018 heeft weergegeven. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op spreekuur heeft gezien, dossieronderzoek heeft verricht, en lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht, appellante heeft onderzocht op 10 januari 2018 en medische informatie van de behandelaars, zoals een brief van de huisarts van 18 december 2017, kenbaar in de beoordeling heeft betrokken. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de (nader) geselecteerde functies te verrichten.
2.2.
In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat aan deze besluiten een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen onjuist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehandhaafde conclusie van de arts van het Uwv dat geen sprake is van een toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaken ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling per 26 juli 2017, voldoende is onderbouwd. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de ZW-uitkering van appellante terecht is beëindigd. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een angststoornis en spanningen, discopathie, pijn in haar rechterarm met kenmerken van dystrofie en pijnklachten aan haar rechtervoet, mogelijk met dystrofie. Volgens de verzekeringsartsen zijn er, behoudens het opnieuw voorschrijven van een antidepressivum door de huisarts, geen wijzigingen opgetreden in de medische situatie van appellante. De rechtbank heeft ten aanzien van de beëindiging van de ZW-uitkering geconcludeerd dat appellante in ieder geval in staat moet worden geacht per 19 februari 2018 de geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk, SBC-code 264122) en administratief medewerker (document scannen, SBC-code 315133) te verrichten.
3.1.
In haar hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellante herhaald dat zij door haar psychische en lichamelijke klachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen. Appellante heeft daartoe gesteld dat haar angst- en paniekklachten en haar dystrofie zijn toegenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de eerder door haar ingebrachte informatie van de huisarts van 18 december 2017 en de behandelend pijnspecialist-anesthesioloog van 6 juni 2018. Volgens appellante is de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan de toegenomen frequentie van de Lidocaïne-infusen voor de dystrofie die uit laatstgenoemde brief blijkt en heeft de rechtbank dit miskend. Ook heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan recente informatie van de fysiotherapeut waaruit blijkt van enige beperkingen van de nekfunctie. Verder heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen urenbeperking is vereist. Appellante heeft gewezen op de pijn die zij heeft en die volgens haar leidt tot energieverlies en de gebrekkige recuperatiefunctie doordat zij slecht slaapt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Datum in geding: 26 juli 2017 (aangevallen uitspraak 1)
4.1
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante per die datum een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die haar standpunt ondersteunen dat haar beperkingen door angst- en paniekklachten en door dystrofie op 26 juli 2017 zijn onderschat.
4.4.
Verder wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Datum in geding: 27 september 2017 (aangevallen uitspraak 2)
4.5.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.6.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. Voor het antwoord op de vraag of de beperkingen van appellante op 27 september 2017 zijn toegenomen moeten de beperkingen worden vergeleken met de beperkingen die bij de einde wachttijd beoordeling per 26 juli 2017 zijn vastgesteld en zijn weergegeven in de FML van 18 januari 2018. Als sprake is van toegenomen beperkingen, komt de vraag aan de orde of deze voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en voldoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling per
26 juli 2017, wordt onderschreven. Daartoe is het navolgende van belang.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 augustus 2018 toegelicht waarom zij geen grond heeft gezien om te twijfelen aan de conclusie dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaken. Zij heeft erop gewezen dat de arts van het Uwv op basis van de opgevraagde en verkregen informatie van de behandelend sector, psychisch en lichamelijk onderzoek, en het dagverhaal van appellante heeft geconcludeerd dat er per 27 september 2017 geen sprake is van nieuwe medische feiten die aanleiding zouden kunnen zijn voor een toegenomen arbeidsongeschiktheid door angst- en paniekklachten en dystrofie. Daarom is de ziekmelding volgens de arts van het Uwv niet plausibel te achten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er, behoudens het opnieuw voorschrijven van een antidepressivum aan appellante door de huisarts eind augustus 2017 voor de angst- en paniekklachten, geen wijzigingen opgetreden in de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de arts van het Uwv de medicatiewijziging heeft onderkend en hiermee rekening heeft gehouden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de door appellante genoemde zeer forse beperkingen niet blijken uit de medische gegevens en dat uit de informatie van de behandelend sector geen contra-indicaties voor het verrichten van arbeid worden genoemd. In een rapport van 16 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat zij in de toegenomen frequentie in Lidocaïne-infusen voor dystrofie van één keer per drie maanden naar één keer per twee maanden, de vermelding van de diagnose dystrofie in bezwaar en de geclaimde urenbeperking in bezwaar, geen aanleiding heeft gezien om te concluderen dat sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd onderbouwd dat het gebruikelijk is te starten met een lage frequentie en bij onvoldoende resultaat de frequentie hiervan te verhogen, dat niet is gebleken dat de klachten van dystrofie op zich waren toegenomen en dat het feit dat een diagnose (dystrofie) is gesteld niet leidt tot het aannemen van andere beperkingen dan die op grond van de aandoening en daarmee samenhangende klachten al waren vastgesteld. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, is deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tegenstrijdig aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid per 26 juli 2017. Met de (pijn)klachten als gevolg van de dystrofie is in de FML van 18 januari 2018 in voldoende mate rekening gehouden en dat deze klachten mogelijk zijn toegenomen na 26 juli 2017, betekent niet dat sprake is van toegenomen beperkingen. Ten aanzien van de duurbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding was voor het aannemen van een duurbeperking. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de arts van het Uwv eerst terecht heeft vastgesteld welke beperkingen er in de rubrieken 1 tot en met 5 van de FML van toepassing zijn. Nu er sprake was van een ongewijzigd dagverhaal ten opzichte van de einde wachttijd beoordeling per 26 juli 2017, was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de FML aan te passen, ook niet wat betreft de uren. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.9.
Ten slotte wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
Datum in geding 19 februari 2018 (aangevallen uitspraak 2)
4.10.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.11.
Zoals volgt uit 4.7 en 4.8, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld
dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht
en wordt ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel
aan de juistheid van de medische beoordeling onderschreven. Appellante heeft ook in hoger
beroep haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat niet met medische gegevens
onderbouwd.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Alle data in geding
4.13.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige. Voor zover appellante daartoe een verzoek heeft gedaan, wordt dit verzoek afgewezen.
Conclusie aangevallen uitspraak 1
4.14.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en deze uitspraak moet worden bevestigd.
Conclusie aangevallen uitspraak 2
4.15.
De overwegingen in 4.7 tot en met 4.12 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland