ECLI:NL:CRVB:2022:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
20/2331 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet met betrekking tot hoofdverblijf en waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. Appellant ontving sinds 23 augustus 2018 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een melding dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere waterverbruik en pintransacties zijn geanalyseerd. Het college concludeerde dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zijn waterverbruik niet extreem laag was. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de eerste periode (23 augustus 2018 tot 1 augustus 2019) bevestigd, omdat het waterverbruik extreem laag was en appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woonde. Voor de tweede periode (2 augustus 2019 tot 16 september 2019) heeft de Raad echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, omdat het college geen gegevens had over het waterverbruik in deze periode. De Raad heeft daarom het besluit van het college voor deze periode herroepen.

De Raad heeft ook de intrekking van de bijzondere bijstand en de Individuele Minimatoeslag bevestigd, omdat appellant hiertegen geen afzonderlijke gronden had aangevoerd. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.359,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de beslissing in de plaats gesteld van het vernietigde besluit van het college.

Uitspraak

20.2331 PW, 20/2332 PW, 20/2333 PW, 20/2334 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2020, 19/6254, 19/6340, 20/525 en 20/528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 27 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veurtjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Berger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving sinds 23 augustus 2018 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres, heeft een handhaver van het team FB-Poort, afdeling Inkomen van de gemeente Nissewaard, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De handhaver heeft verbruiksgegevens van water en elektriciteit van de woning op het uitkeringsadres opgevraagd, op 1 augustus 2019 een gesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Tijdens het huisbezoek is de watermeter getoond en de eindstand genoteerd. Ook heeft de handhaver aan de hand van de door appellant overgelegde bankafschriften zijn pingedrag geanalyseerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 augustus 2019.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om de volgende besluiten te nemen.
1.3.1.
Bij besluit van 16 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 23 augustus 2018 ingetrokken.
1.3.2.
Bij besluit van 3 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijzondere bijstand die appellant over de periode van 23 augustus 2018 tot en met 12 juli 2019 heeft ontvangen voor de kosten van de eigen bijdrage advocaat en griffierecht, ingetrokken.
1.3.3.
Bij besluit van 16 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2020 (bestreden besluit 3), heeft het college de naar aanleiding van de aanvraag van 4 juni 2019 aan appellant toegekende Individuele Minimatoeslag ingetrokken.
1.3.4.
Bij besluit van 29 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2020 (bestreden besluit 4), heeft het college de over de periode van 23 augustus 2018 tot en met 11 juli 2019 gemaakte kosten van de in 1.3.1 tot en met 1.3.3 genoemde bijstand, tot een totaalbedrag van € 14.166,09, van appellant teruggevorderd.
1.3.5.
Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellant vanaf 23 augustus 2018 niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, dat hij, door daarvan aan het college geen mededeling te doen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor de feitelijke grondslag wijst het college op het extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres en de pintransacties van appellant die vooral buiten de gemeente Nissewaard zijn gedaan.
1.4.
Na een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 5 november 2019 opnieuw bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en hij sinds de toekenning van de bijstand op het uitkeringsadres woont. Zijn laag waterverbruik is verklaarbaar. Bovendien was zijn waterverbruik in de periode van 29 januari 2019 tot en met 28 januari 2020 9 m³ en dus niet extreem laag. Het college heeft bij het onderzoek van zijn pingedrag alleen pintransacties in de kern [plaatsnaam] geteld terwijl appellant ook in andere kernen, die ook tot de gemeente Nissewaard behoren, heeft gepind. Daarbij betaalt appellant het grootste deel van zijn aankopen contant en niet met pin. De intrekking met terugwerkende kracht tot 23 augustus 2018 is in strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel. De bijstand is namelijk aan appellant toegekend nadat het college door middel van een huisbezoek op 21 september 2018 onderzoek had gedaan naar de woonsituatie op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1, intrekking met ingang van 23 augustus 2018
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 augustus 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 16 september 2019, de datum van het intrekkingsbesluit. De Raad ziet gelet op het waterverbruik op het uitkeringsadres aanleiding om bij de beoordeling onderscheid te maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 23 augustus 2018 tot en met 1 augustus 2019 (periode 1) en de periode van 2 augustus 2019 tot en met 16 september 2019 (periode 2).
4.2.
Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden is – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene dus niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Is sprake van een laag maar niet extreem laag verbruik, dan zal het college met meer onderzoeksbevindingen aannemelijk moeten maken dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
Periode 1
4.3.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 27 juni 2018 tot en met 1 augustus 2019, een periode van ruim 13 maanden, sprake was van een waterverbruik van 3 m³ op het uitkeringsadres. Het waterverbruik in periode 1 is daarmee extreem laag. Dat betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant in die periode niet zijn hoofdverblijf had op dit adres en dat het aan appellant is om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.3.2.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij zuinig is, eten en drinken doet hij vaak buiten de deur, hij doucht thuis weinig, zijn kleding wast hij bij zijn vader en soms ook thuis met de hand en hij gaat niet zo vaak naar de wc. Appellant heeft met deze verklaring niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het extreem lage waterverbruik in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Ook als hij zeer zuinig met water omging, kan daarmee namelijk het extreem lage waterverbruik niet worden verklaard. Zijn leefwijze zou immers tot een hoger dan extreem laag waterverbruik moeten leiden. Dit blijkt ook uit de door appellant in hoger beroep overgelegde verbruiksgegevens over de periode van 28 januari 2021 tot en met 1 februari 2022 over welke periode appellant zegt dat zijn leefwijze nauwelijks is veranderd en dat hij ook zuinig heeft geleefd. In deze periode is sprake namelijk van een hoger dan extreem laag waterverbruik. Appellant heeft in die periode bijna driemaal zoveel water verbruikt als in periode 1.
4.4.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat voldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in periode 1 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Door daarvan geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Daarom heeft het college de bijstand over periode 1 terecht ingetrokken. Anders dan appellant betoogt, is hierbij geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel. Bij de toekenning van de bijstand aan appellant was het college nog niet bekend met het extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres en het besluit tot toekenning is niet aan te merken als een toezegging of andere uitlating dat het college in geen enkel geval meer op dit besluit kan terugkomen.
Periode 2
4.5.
De gegevens over het waterverbruik waarop het college de conclusie over het hoofdverblijf van appellant heeft gebaseerd, hebben slechts betrekking op de periode tot en met 1 augustus 2019 en niet op periode 2. Appellant heeft in hoger beroep ook gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres in de periode van 29 januari 2019 tot en met 28 januari 2020 overgelegd. In die periode was sprake van een waterverbruik van 9 m³. Niet kan worden vastgesteld welk deel daarvan kan worden toegerekend aan periode 2. Daarom is voor periode 2 niet vast te stellen dat sprake was van extreem laag waterverbruik. Het college heeft dit ter zitting erkend. Dit betekent dat het college met meer onderzoeksbevindingen aannemelijk zal moeten maken dat appellant in deze periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.6.
Het college heeft voor de conclusie dat appellant in periode 2 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres naast laag waterverbruik gewezen op de pintransacties van appellant. Deze pintransacties heeft appellant vooral buiten de gemeente Nissewaard gedaan. Anders dan het college aanvoert, kan dit pingedrag van appellant echter niet leiden tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft namelijk, zoals het college tijdens zitting ook heeft bevestigd, veelal met contant geld zijn betalingen gedaan en niet door middel van pintransacties.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand over periode 2. Dit betekent dat de intrekking over deze periode niet in stand kan blijven en dit moet leiden tot een vernietiging van bestreden besluit 1, voor zover de bijstand is ingetrokken over periode 2. Aangezien aan besluit 1 hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en het, alleen al gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen, ziet de Raad verder aanleiding besluit 1 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over periode 2.
Bestreden besluit 2, intrekking bijzondere bijstand en bestreden besluit 3, intrekking Individuele Minimatoeslag
4.8.
Tegen de intrekkingen van de bijzondere bijstand en de Individuele Minimatoeslag heeft appellant geen afzonderlijke gronden gericht. Uit de gedingstukken blijkt dat deze intrekkingen niet zien op periode 2. De in 4.7 vermelde herroeping van de intrekking over de periode van 2 augustus 2019 tot en met 16 september 2019 heeft daarom geen gevolgen voor de intrekkingen van de bijzondere bijstand en de Individuele Minimatoeslag. Uit 4.4 volgt dat het college ook deze over periode 1 verleende bijstand terecht heeft ingetrokken. Dit betekent dat de bestreden besluiten 2 en 3 in stand kunnen blijven.
Bestreden besluit 4, terugvordering
4.9.
De terugvordering van bijstand bij bestreden besluit 4 ziet op de periode van 23 augustus 2018 tot en met 11 juli 2019. Uit 4.4 en 4.8 volgt dat de bijstand over deze periode terecht is ingetrokken. Over periode 2 zijn geen kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. De herroeping van de intrekking over periode 2 heeft daarom geen gevolg voor de terugvordering van bijstand. Omdat appellant tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, behoeft de terugvordering geen aparte bespreking.
Conclusie
4.10.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de intrekking over periode 2 betreft. De Raad zal besluit 1 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over periode 2 en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 1.
Kosten
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten, € 541,- per punt), € 759,- in beroep (1 punt van € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (2 punten, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.359,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 november 2019 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2019 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover het de intrekking over de periode van 2 augustus 2019 tot en
met 16 september 2019 betreft;
- herroept het besluit van 16 september 2019 voor zover het de intrekking over de periode van
2 augustus 2019 tot en met 16 september 2019 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats komt van het vernietigde besluit van 19 november 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.359,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep tegen het besluit van 19 november 2019 en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.F. Hulskes