In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. Appellant ontving sinds 23 augustus 2018 bijstand op basis van de Participatiewet. Na een melding dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, heeft het college een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere waterverbruik en pintransacties zijn geanalyseerd. Het college concludeerde dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zijn waterverbruik niet extreem laag was. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de eerste periode (23 augustus 2018 tot 1 augustus 2019) bevestigd, omdat het waterverbruik extreem laag was en appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het uitkeringsadres woonde. Voor de tweede periode (2 augustus 2019 tot 16 september 2019) heeft de Raad echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, omdat het college geen gegevens had over het waterverbruik in deze periode. De Raad heeft daarom het besluit van het college voor deze periode herroepen.
De Raad heeft ook de intrekking van de bijzondere bijstand en de Individuele Minimatoeslag bevestigd, omdat appellant hiertegen geen afzonderlijke gronden had aangevoerd. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.359,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de beslissing in de plaats gesteld van het vernietigde besluit van het college.