In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van een indicatiebesluit door het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante had een indicatie voor zorgzwaartepakket VG07, welke door het CIZ in 2018 werd ingetrokken en omgezet naar een ander zorgprofiel. Appellante maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het CIZ verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarop appellante hoger beroep instelde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van het indicatiebesluit niet kon worden gebaseerd op de beoordeling dat appellante niet langer voldeed aan de toegangscriteria van de Wlz. De Raad stelde vast dat het CIZ niet bevoegd was om het indicatiebesluit in te trekken op de door hen aangevoerde gronden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens gaf de Raad het CIZ de opdracht om binnen zes weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het CIZ moet onderzoeken of de zorgbehoefte van appellante is gewijzigd en of zij nog op de geïndiceerde zorg is aangewezen.
De Raad oordeelde verder dat CIZ in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, en bepaalde dat het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de zorgbehoefte en de criteria voor indicatiestelling in het kader van de Wlz.