In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking van een indicatiebesluit door het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg) op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). Betrokkene, geboren in 1994, was eerder geïndiceerd voor zorgzwaartepakket 6VG op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en had recht op zorg tot 15 augustus 2028. In 2016 heeft het CIZ echter het indicatiebesluit ingetrokken, stellende dat betrokkene niet langer op de geïndiceerde zorg was aangewezen en dat er geen sprake meer was van een verstandelijke handicap. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het CIZ vernietigd, omdat de medische adviezen onvoldoende inzichtelijk waren en niet konden onderbouwen dat betrokkene niet meer op de zorg was aangewezen.
In hoger beroep heeft het CIZ aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en dat de medische adviezen voldoende waren om de intrekking te rechtvaardigen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de intrekking van het indicatiebesluit niet kon worden gebaseerd op de beoordeling dat er geen grondslag verstandelijke handicap was, maar uitsluitend op het niet langer aangewezen zijn op de geïndiceerde zorg. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Tevens werd het CIZ veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.024,-.