ECLI:NL:CRVB:2022:2087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
22/270 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 18 augustus 2014 ziek gemeld met psychische klachten en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv weigerde echter in 2018 een WGA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante stelde dat haar beperkingen waren toegenomen, maar het Uwv oordeelde dat er geen toename was binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep werd de zaak opnieuw bekeken.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante niet leidden tot meer beperkingen dan eerder vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in een rapport van 10 augustus 2021 geconcludeerd dat de beperkingen per 10 september 2019 niet waren toegenomen ten opzichte van de FML van 15 augustus 2016. De rechtbank had het Uwv in de gelegenheid gesteld om een motiveringsgebrek te herstellen, wat ook was gebeurd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige vergelijking van beperkingen over de tijd en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor het toekennen van een WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn, waardoor de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

Uitspraak

22.270 WIA

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 december 2021, 20/3610 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst, via een uitzendbureau, gewerkt als productiemedewerkster voor gemiddeld 19,9 uur per week. Op 18 augustus 2014 heeft appellante zich, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2018 geweigerd appellante met ingang van
15 augustus 2016 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 november 2019 het beroep van appellante tegen het besluit van 21 maart 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2021 heeft de Raad de uitspraak van 28 november 2019 bevestigd. [1]
1.2.
Appellante heeft zich op 15 november 2019 bij het Uwv gemeld met onder meer toegenomen psychische klachten met ingang van 10 september 2019 en in dat kader verwezen naar informatie van 10 september 2019 van i-psy. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2020 geweigerd om appellante per 10 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 15 augustus 2016. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
In een tussenuitspraak van 14 juli 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen – door de letterlijke inhoud daarvan – niet anders kunnen worden begrepen dan dat zij hebben beoordeeld of de psychische klachten van appellante, ten opzichte van de in 2018 vastgestelde psychische klachten, zijn verergerd. Het Uwv had evenwel voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid per
10 september 2019 de beperkingen, zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) per 15 augustus 2016, moeten vergelijken met de beperkingen van appellante per
10 september 2019 en daarna of sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak als de ziekteoorzaak op grond waarvan de WIA-uitkering per 15 augustus 2016 is geweigerd. De rechtbank heeft dan ook geconstateerd dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruikgemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe in een rapport van 10 augustus 2021 (mede onder verwijzing naar een in het kader van de in 1.1 genoemde hogerberoepsprocedure ingebracht rapport van 15 juni 2021) het standpunt ingenomen dat de door appellante gemelde psychische klachten, zoals die volgen uit de informatie van 10 september 2019 van i-psy, niet leiden tot de conclusie dat per 10 september 2019 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 15 augustus 2016.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat het Uwv met het rapport van 10 augustus 2021 (en het daarin genoemde rapport van 15 juni 2021) van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het geconstateerde gebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit dit rapport van 10 augustus 2021 volgt dat het Uwv de beperkingen per 15 augustus 2016 heeft vergeleken met de beperkingen van appellante op grond van ziekte en/of gebrek per 10 september 2019. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv met dit aanvullende rapport voldoende heeft gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante niet leiden tot verdergaande arbeidsrelevante beperkingen voor appellante per 10 september 2019 dan die al voor haar waren vastgesteld per 15 augustus 2016. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling onmiskenbaar de brief van
10 september 2019 van i-psy heeft betrokken. De rechtbank heeft dan ook het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen einduitspraak bestreden voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het, naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank uitgebrachte, rapport van 10 augustus 2021 ten onrechte (toch) niet is ingegaan op de informatie van 10 september 2019 van i-psy. Het enkel aangeven dat de informatie van i-psy niet leidt tot aanpassing van de FML is onvoldoende zorgvuldig en kan niet worden gezien als herstel van het motiveringsgebrek, aldus appellante. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat uit deze informatie van i-psy blijkt dat per 10 september 2019 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 15 augustus 2016.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van 21 juli 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 10 september 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 15 augustus 2016 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellante op 10 september 2019 zijn toegenomen, moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML per 15 augustus 2016 en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 10 september 2019. [2]
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met het rapport van 10 augustus 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (waarin mede wordt verwezen naar het rapport van 15 juni 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep) voldoende heeft gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante niet leiden tot meer beperkingen per 10 september 2019 dan reeds waren vastgesteld per 15 augustus 2016. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 juli 2022 nader heeft toegelicht dat uit de informatie van 10 september 2019 van i-psy weliswaar blijkt dat de behandelaars de diagnoses gegeneraliseerde angststoornis en ongespecificeerde stemmingsstoornis hebben gesteld en dat sprake is van wisselende medicatie, maar dat er objectiveerbaar geen wezenlijk andere ziektebeelden zijn gediagnosticeerd.
4.5.
Uit overweging 4.4 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.6.
Uit de overwegingen 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen einduitspraak niet slaagt en deze uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.