ECLI:NL:CRVB:2021:3168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
19/4959 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na psychische en oogklachten

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante, die voor het laatst als productiemedewerker werkte, ontving een Ziektewet-uitkering vanwege psychische klachten en oogklachten. Het Uwv had haar hersteld verklaard en geweigerd haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de door appellante ingebrachte klachten en medische informatie adequaat waren beoordeeld. Appellante voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische en fysieke beperkingen en dat het Uwv geen informatie bij haar behandelaar had opgevraagd. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de verzekeringsartsen de bevindingen van psychiater N.J. de Mooij correct hadden vertaald in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen en dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 4959 WIA

Datum uitspraak: 15 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 november 2019, 19/2093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Namens appellante is verschenen mr. M.I. Bal, advocaat, als mr. Arabaci opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als productiemedewerker voor 20 uur per week via een uitzendbureau. Met ingang van 17 november 2014 is haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend ten gevolge van psychische klachten. Appellante is verder bekend met oogklachten. Het Uwv heeft met ingang van 27 maart 2015 appellante hersteld verklaard voor de maatgevende arbeid en de ZW-uitkering beëindigd. Tegen deze beslissing is appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep gegaan. Op verzoek van de Raad heeft psychiater N.J. de Mooij appellante onderzocht en van zijn bevindingen op 3 mei 2018 rapport uitgebracht. De Mooij heeft geconcludeerd dat bij appellante op 27 maart 2015 sprake was van een aanpassingsstoornis met sombere stemming, maar dat ten tijde van zijn onderzoek op 4 april 2018 geen psychiatrische stoornis meer was vast te stellen. Naar aanleiding van de bevindingen van De Mooij heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Gelet op de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellante alsnog ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 22 juni 2018 is de ZW-uitkering is per 27 maart 2015 voortgezet.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 23 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In haar rapport van 25 augustus 2018 heeft deze arts overwogen dat gelet op de bevindingen van De Mooij er kennelijk tussen maart 2015 en april 2018 een verbetering is opgetreden. Per einde wachttijd, 14 augustus 2016, wordt de FML gehanteerd, die naar aanleiding van de rapportage van De Mooij is opgesteld. Bij geleidelijk verblekende psychopathologie wordt volgens de verzekeringsarts (ruim) voldoende rekening gehouden met beperkingen door de psychische ziekte. Verder heeft zij bij appellante beperkingen aangenomen in verband met gezichtsverlies aan het linkeroog. Met inachtneming van de FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante geschikt is te achten voor passende arbeid, waarvan hij voorbeeldfuncties heeft geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 11 september 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 15 augustus 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na heroverweging in zijn rapport van 18 maart 2019 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 maart 2019 de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschrapt op basis van actualiteit, nieuwe functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsartsen verrichte onderzoeken onzorgvuldig te achten. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten en medische informatie zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling.
2.2.
De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante per einde wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 juli 2019 overwogen dat appellante ook in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die tot een ander belastbaarheidsoordeel aanleiding geven. Met betrekking tot de psychische belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het expertiserapport van psychiater De Mooij. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
2.3.
Uitgaande van de medische beperkingen die zijn vastgelegd in de FML per einde wachttijd hebben de arbeidsdeskundigen, gelet op hun rapporten, voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de bij appellante vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 15 augustus 2016, geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft herhaald dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is omdat geen informatie is opgevraagd bij haar behandelaar. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met zowel haar psychische als fysieke beperkingen. De verzekeringsartsen hebben de bevindingen van psychiater De Mooij onjuist vertaald in de vaststelling van de FML. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij informatie overgelegd van I-Psy van 10 september 2019. Als gevolg van haar medische beperkingen acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 15 augustus 2016 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, voldoende zorgvuldig zijn. De stelling van appellante dat ten onrechte geen informatie bij haar behandelaar is ingewonnen, wordt niet gevolgd. De verzekeringsartsen hebben de in het dossier beschikbare medische informatie over de psychische klachten bestudeerd, waaronder die van Cura GGZ bij wie appellante ten tijde van het spreekuur van de verzekeringsarts onder behandeling was. Bovendien was ook psychiater De Mooij bekend met deze informatie. Niet is gebleken dat er nog relevante informatie over de gezondheidstoestand van appellante ten tijde hier van belang ontbreekt.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar de ingebrachte informatie van
I-Psy heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. In zijn rapport van 15 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat niet ontkend wordt dat appellante klachten ervaart na haar scheiding. Psychiater De Mooij is op en na 27 maart 2015 uitgegaan van een aanpassingsstoornis met sombere stemming. Per datum hier in geding, 15 augustus 2016, zijn dan ook beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Dat I-Psy op grond van gerapporteerde klachten op 17 oktober 2018 tot diagnosen komt zoals gegeneraliseerde angststoornis (met onder andere piekeren) en een ongespecificeerde depressieve stoornis leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot het aannemen van verdergaande relevante beperkingen op basis van ziekte of gebrek. De na haar scheiding door appellante ervaren klachten zijn betrokken bij de beoordelingen door de verzekeringsarts en De Mooij. Uiteindelijk heeft De Mooij op 4 augustus 2018 geen duidelijke psychiatrische stoornis meer kunnen vaststellen. Appellante heeft tijdens het onderzoek van De Mooij gemeld dat zij onder behandeling van Cura GGZ stond en dat het inmiddels beter met haar ging. Bij het psychiatrisch onderzoek in engere zin werden in essentie geen duidelijke afwijkingen gevonden. Er was, aldus De Mooij, wel sprake van een wat passieve coping stijl. Daarom kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden aangenomen dat er ten tijde van de beoordeling door De Mooij in 2018 geen sprake meer was van een psychiatrische stoornis. Ervaren klachten op zichzelf leiden niet tot het aannemen van verdergaande beperkingen. Mede gelet op deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de bevindingen van De Mooij niet juist hebben vertaald in de FML en bij hun beoordeling zijn uitgegaan van een onjuist beeld over de beperkingen van appellante.
4.6.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsartsen ook deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de oogklachten van appellante. Appellante heeft een slechte visus van het linkeroog, ziet enkel onderscheid tussen donker en licht; met rechts is er voldoende zien. De verzekeringsarts heeft bij haar beoordeling de informatie van de oogarts betrokken. Zij heeft uitgebreid de klachten en ervaren belemmeringen van appellante beschreven en deze op basis van de aandoening vertaald naar beperkingen ten aanzien van lezen, blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen en daarnaast ten aanzien van bukken als fysieke belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar door appellante ingebrachte uitdraai over de jaren 2011 tot en met 2019 van de polikliniek oogheelkunde bestudeerd en heeft in zijn rapport van 29 juli 2019 geconcludeerd dat er geen nieuwe medische bevindingen zijn. De beperkingen ten gevolge van de oogafwijking passen bij het medisch feitencomplex per datum in geding. Verdergaande beperkingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te motiveren. In wat door appellante in hoger beroep zonder nadere medische stukken is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.7.
Dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de FML is uitgegaan wordt dan ook niet gevolgd. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling bestaat geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn, waarbij de rechtbank in het bijzonder heeft gewezen op het aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juli 2019. Naar aanleiding van wat namens appellante ter zitting naar voren is gebracht, wordt aan de overwegingen van de rechtbank nog het volgende toegevoegd. Voldoende is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat – na zijn overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – de oogbeperkingen van appellante haar niet belemmeren in de uitvoeren van de werkzaamheden in deze functies. Anders dan namens appellante ter zitting is aangevoerd, had de arbeidsdeskundige bezwaar daarbij geen onjuist beeld van de oogbeperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers in zijn rapport van 29 juli 2019 erop gewezen dat het gezichtsvermogen van het linkeroog nihil is, maar dat met rechts er wel voldoende zien is.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) V.M. Candelaria