ECLI:NL:CRVB:2022:2082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/1215 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft zich ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat zij belastbaar was met beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een WIA-uitkering, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% lag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat en dat de medische beoordeling niet zorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen terecht waren. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante onderschreven.

Uitspraak

21 1215 WIA

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2021, 20/2253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zoon en bijgestaan door mr. A. Göngörmez, advocaat en kantoorgenoot van mr. Köse-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als helpende in de thuiszorg voor 27,82 uur per week. Zij heeft zich op 30 oktober 2015 ziek gemeld als gevolg van psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 6 september 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2017. Op de FML zijn zowel psychische als lichamelijke beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen arbeid. Hij heeft vervolgens een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 38,07%. Aan appellante is met ingang van 4 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Omdat de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 18 juli 2019 eindigt, heeft het Uwv beoordeeld of appellante recht heeft op een WGA-vervolguitkering. Appellante heeft op een formulier “Wijziging doorgeven over uw gezondheid” van 21 februari 2019 vermeld dat haar klachten zijn verergerd. Appellante heeft op 4 april 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts heeft geen toegenomen beperkingen geconstateerd, omdat de medische situatie niet duidelijk verslechterd is. Verder heeft deze arts geconcludeerd dat er geen depressieve klachten of angstklachten zijn. Wel is mogelijk dat er sprake is van een aanpassingsstoornis waarvoor preventief lichte mentale beperkingen zijn aangenomen in het hanteren van emotionele problemen van anderen, het omgaan met conflicten en leidinggevende taken. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 7 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft met deze FML een vijftal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,16%. Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het Uwv bepaald dat na het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering op 18 mei 2019, met ingang van 19 mei 2019 geen recht bestaat op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML gewijzigd, in die zin dat op item 4.11 (frequent buigen tijdens werk) een beperking is toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies onveranderd geschikt geacht voor appellante.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, nadat hij appellante op de hoorzitting heeft gezien en de door appellante overgelegde stukken heeft bestudeerd, op 18 februari 2020 de door de verzekeringsarts vastgestelde FML aangepast. Op basis van deze aangepaste FML is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 maart 2020 tot de conclusie gekomen dat twee van de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante, maar op grond van de resterende drie functies eveneens een mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 16 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op basis van het toetsingskader dat is ontwikkeld naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, (Korošec)) overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gezien en de gronden in bezwaar bestudeerd, de beschikbare en de door appellante ingebrachte informatie bij de beoordeling betrokken. Van een schending van equality of arms is geen sprake, omdat appellante voldoende ruimte heeft gehad om de juistheid van de medische beoordeling te betwisten en zij deze mogelijkheid ook heeft benut door informatie van haar behandelaars in te brengen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, met de nadere medische en arbeidskundige motivering in beroep, geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2001,
ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247 en 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1540, heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door een verzekeringsarts die in dienst is van het uitvoeringsorgaan, in zijn algemeenheid niet in strijd is te achten met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat in de systematiek van de Wet WIA niet de door een betrokkene ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de medisch objectief vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte of gebrek. Wat appellante heeft aangevoerd legt – zonder af te doen aan de door haar ervaren medische klachten – tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel geeft aan de vastgestelde beperkingen op de datum in geding, 19 mei 2019. Tot slot heeft de rechtbank ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. De beschikbare medische informatie van de huisarts en de psychiater/psycholoog zijn niet goed beoordeeld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen en het medische oordeel van de verzekeringsartsen. Appellante heeft herhaald dat haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat en dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij het meest last heeft van haar klachten als gevolg van fibromyalgie omdat haar spieren verkrampen en stijf worden. Dat is onvoldoende meegewogen. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige, waarbij zij zich heeft beroepen op de schending van het beginsel van equality of arms, onder verwijzing naar de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van Korošec en van 15 maart 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609 (Gillissen)). Tot slot zijn de functies gelet op haar klachten niet geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 mei 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in deze zaak tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellante psychisch en lichamelijk onderzocht en een anamnese afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen, de hoorzitting bijgewoond en alle in het dossier beschikbare en in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en heeft daarvan in bezwaar, beroep en in hoger beroep gebruikt gemaakt. Uit deze informatie komen de klachten van appellante en de bevindingen van de behandelend sector naar voren. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. De vraag of appellante financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven. Een situatie zoals deze in arrest Gillissen aan de orde was, in welke zaak het ging om getuigen op te roepen en te horen, doet zich hier niet voor.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen die zijn vastgesteld in de in beroep gewijzigde FML van 23 februari 2021 voldoende rekening wordt gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante.
4.7.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar psychische beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 februari 2020 onderkend dat op de datum in geding bij appellante nog altijd sprake is van een psychische problematiek. Appellante is voor de datum in geding verwezen voor een psychische behandeling, waarna de diagnose paniekstoornis en matige depressie zijn gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de FML aangescherpt met extra beperkingen voor sterk wisselende taken/omstandigheden, veelvuldige deadlines en/of productiepieken en voor rechtstreeks contact met klanten en met hulpbehoevenden. Voorts is appellante beperkt geacht voor wisselende ploegendiensten. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie betrekking hebbend op de datum in geding ingebracht die doet twijfelen aan de beperkingen voor de bij appellante bestaande psychopathologie. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellante zijn onderschat.
4.8.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar lichamelijke klachten heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de bij appellante bestaande pijnklachten en vermoeidheid, geduid als fibromyalgie/somatische symptoomstoornis/pijnstoornis. In het rapport van 18 februari 2020 heeft deze arts geconcludeerd dat er geen aanleiding is de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid aan te scherpen. Daarbij is hij ingegaan op de klachten als gevolg van fibromyalgie en de klachten van restless legs. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 23 februari 2021 nog licht aangescherpt met een beperking op item 4.11, omdat de verzekeringsarts deze beperking ten onrechte had laten vervallen. Appellante heeft voor haar standpunt dat zij als gevolg van fibromyalgie meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, geen medische onderbouwing gegeven. Nu twijfel ontbreekt aan de juistheid van de FML van 23 februari 2021, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.9.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 23 februari 2021, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 13 maart 2020 en 24 februari 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies vallen binnen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid en voor haar geschikt zijn.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide