ECLI:NL:CRVB:2022:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/1247 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van besluiten over WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande besluiten over zijn WAO-uitkering. Appellant ontving van 9 november 2004 tot 5 juli 2005 een WAO-uitkering van 80 tot 100% en kreeg op 21 mei 2007 opnieuw een uitkering toegekend, maar nu van 15 tot 25%. Het Uwv weigerde in 2012 en 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid te verhogen. In 2016 werd de uitkering van appellant verhoogd naar 80 tot 100% op basis van een rapport van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort. Appellant verzocht in 2019 het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht vast te stellen op 100%, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellant stelde dat het rapport van Van Amelsfoort als nieuw feit moest worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat dit rapport enkel betrekking had op de situatie per 29 maart 2016 en niet op de periode daarvoor. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De herhaalde aanvraag van appellant werd afgewezen, en de Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21 1247 WAO

Datum uitspraak: 28 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 maart 2021, 20/2867 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 9 november 2004 tot 5 juli 2005 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Aan appellant is met ingang van 21 mei 2007 opnieuw een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 11 mei 2012 heeft het Uwv geweigerd de mate van arbeidsongeschiktheid te verhogen. Met de uitspraak van 7 november 2014 van de Raad is dit besluit in rechte komen vast te staan. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid wederom gehandhaafd op 15 tot 25% en het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2016 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 maart 2016 verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daaraan ligt een rapport van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van 6 september 2016 ten grondslag.
1.3.
Bij brief van 13 november 2019 heeft appellant het Uwv verzocht de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van november 2004 vast te stellen op 100%. Bij besluit van 20 november 2019 heeft het Uwv dit verzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij besluit van 13 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten over de WAO-uitkering over de periode van 5 juli 2005 tot en met 28 maart 2016 terecht heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort van 6 september 2016, waarin hij heeft geconcludeerd dat appellant per 29 maart 2016 op medische gronden volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, kan niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Het enkele feit dat appellant vanaf dat moment volledig arbeidsongeschikt is geacht, is op zichzelf onvoldoende om te kunnen aannemen dat dat eerder ook het geval moet zijn geweest. Uit het rapport valt dat ook niet af te leiden. De beoordeling door verzekeringsarts Van Amelsfoort ziet namelijk enkel op de medische situatie van appellant per 29 maart 2016 en zegt niets over zijn medische situatie in de periode daaraan voorafgaand. Verzekeringsarts Van Amelsfoort concludeert dat appellant per 29 maart 2016, vanwege een operatieve ingreep en de wisselende belastbaarheid daardoor geen benutbare mogelijkheden heeft. Bovendien heeft appellant aangegeven dat zijn medische situatie gaandeweg verslechterd is, wat een toename in arbeidsongeschiktheid kan verklaren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort van 6 september 2016 als een nieuwe feit of veranderde omstandigheid moet worden aangemerkt. Appellant is toen per 29 maart 2016 volledig arbeidsongeschikt geacht. Appellant heeft gesteld dat hij daarom in de periode daarvoor ook volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, zoals hij altijd heeft betoogd, omdat sprake is van dezelfde klachten. Het rapport van 6 september 2016, dat niet eerder kon worden overgelegd, is daarmee een bewijsstuk van al eerder gestelde feiten of omstandigheden. Appellant heeft in hoger beroep nog medische stukken van de afdeling Orthopedie van het Rijnstate Ziekenhuis ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 13 november 2019 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluiten over de WAO-uitkering over de periode van 5 juli 2005 tot en met 28 maart 2016. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het rapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort kan niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt, reeds omdat dit rapport niet ziet op de periode van 5 juli 2005 tot en met 28 maart 2016. Verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft appellant volledig arbeidsongeschikt geacht per 29 maart 2016 vanwege zijn veranderde medische situatie in 2016. Het rapport kan daarom niet als bewijs dienen voor al eerder gestelde feiten of omstandigheden. Appellant beoogt in feite alsnog een discussie te voeren over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten over de WAO-uitkering. Daarvoor is in deze procedure geen plaats. De door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken kunnen evenmin worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, omdat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ingevolge artikel 4:6 van de Awb bij de aanvraag moeten worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan bij rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3178).
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het Uwv mocht de herhaalde aanvraag van appellant dan ook afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. van der Heide