ECLI:NL:CRVB:2022:2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
20/1467 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op persoonsgebonden budget voor zorg en ondersteuning onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die verschillende aandoeningen heeft, ontving zorg en ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Hulst had op 8 juni 2017 en 14 maart 2019 besloten om maatwerkvoorzieningen te verstrekken, maar weigerde een pgb voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang zou zijn. De appellant ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen procesbelang had, aangezien een oordeel over het bestreden besluit van belang kon zijn voor toekomstige aanvragen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had geoordeeld dat de appellant geen procesbelang had. De Raad stelde vast dat de appellant in juni 2018 contact had opgenomen met het college om voortzetting van de voorzieningen te verzoeken, en dat een oordeel over het bestreden besluit relevant kon zijn voor de vraag of hij vanaf 1 juli 2018 weer in aanmerking kwam voor een pgb. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat niet was gewaarborgd dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht werden verstrekt. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 759,- en bepaalde dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.

Uitspraak

20 1467 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2020, 19/1927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hulst (college)
Datum uitspraak: 8 september 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[naam] heeft de Raad bericht zich te onttrekken als gemachtigde van appellant. De Raad heeft appellant gevraagd of hij bij de zitting aanwezig zal zijn en of hij een andere gemachtigde wil aanstellen. Hierop heeft appellant niet geantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Geen van partijen is verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft verschillende aandoeningen waardoor hij beperkingen ondervindt. In verband hiermee ontving appellant huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en persoonlijke verzorging en verpleging op grond van de Zorgverzekeringswet. Tot en met 31 december 2016 ontving appellant ook begeleiding (individueel en groep) op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Appellant ontving alle zorg en ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) waarmee hij zorg en ondersteuning inkocht bij Stichting [naam stichting] ( [naam stichting] ).
1.2.
Bij besluit van 8 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant op grond van de Wmo 2015 maatwerkvoorzieningen voor huishoudelijke hulp en begeleiding individueel verstrekt. Voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 zijn deze voorzieningen verstrekt in de vorm van een pgb. Voor de daaropvolgende periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 zijn de voorzieningen in natura verstrekt, aangevuld met een ook in natura te verstrekken maatwerkvoorziening voor begeleiding groep. Het college heeft voor de laatste periode geen pgb aan appellant verstrekt op de grond dat niet is gewaarborgd dat de diensten die appellant met het pgb bij [naam stichting] wil inkopen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Voor de eerste periode heeft het college wel met terugwerkende kracht een pgb verstrekt, omdat de besluitvorming mede is vertraagd door toedoen van het college en appellant in deze periode wel ondersteuning van [naam stichting] heeft ontvangen en hiervoor kosten heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of er een pgb moet worden verstrekt voor een – inmiddels – afgesloten periode. Appellant heeft in deze periode geen (financiële of andere) schade geleden. Ook zijn er geen openstaande rekeningen. Verder is niet gebleken dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor toekomstige aanvragen van appellant. Daarom heeft appellant geen procesbelang meer bij voortzetting van de procedure.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen procesbelang heeft. Met het oog op de naderende einddatum van de verstrekte voorzieningen heeft appellant in juni 2018 contact opgenomen met het college. Hij heeft verzocht om voortzetting van de voorzieningen waarbij hij deze opnieuw in de vorm van een pgb wil ontvangen. Een oordeel over het bestreden besluit kan daarom van belang zijn voor de opvolgende periode vanaf 1 juli 2018. Appellant heeft de Raad verder verzocht te beoordelen of hij vanaf 1 juli 2018 in aanmerking komt voor een pgb.
3.2.
In verweer heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft de Raad verzocht ook te beoordelen of hij vanaf 1 juli 2018 in aanmerking komt voor een pgb. Dat is in deze procedure echter niet mogelijk. In deze procedure ligt slechts de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2018 voor. De omvang van het hoger beroep is beperkt tot het bestreden besluit en het oordeel van de rechtbank hierover.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een toekomstig belang heeft appellant in hoger beroep enkele e-mailberichten tussen hem en het college ingediend. Hieruit blijkt dat appellant zich in juni 2018 opnieuw bij het college heeft gemeld en heeft verzocht om voortzetting van de maatwerkvoorzieningen na 1 juli 2018, waarna een mailwisseling tussen appellant en het college heeft plaatsgevonden. Het college heeft deze gang van zaken niet betwist. Omdat appellant hierbij te kennen heeft gegeven een pgb te willen ontvangen voor de dan te verstrekken voorzieningen, kan niet worden uitgesloten dat een oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor de vraag of hij vanaf 1 juli 2018 weer in aanmerking komt voor een pgb. Temeer omdat vaststaat dat appellant na 1 juli 2018 wel ondersteuning heeft ontvangen van [naam stichting] . Aan appellant kan daarom procesbelang bij beoordeling van het bestreden besluit niet worden ontzegd.
4.4.
Gelet op 4.3 kan de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.5.
Met betrekking tot het bestreden besluit is tussen partijen in geschil of de maatwerkvoorzieningen over de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 in de vorm van een pgb aan appellant moeten worden verstrekt.
4.6.
In artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 is bepaald dat een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de door [naam stichting] verleende ondersteuning voldoet aan de kwaliteitseisen en dat deze wel veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verleend. De ondersteuning aan appellant wordt deels geleverd door F.D. de Poorter. Zij is professioneel omgangskundige, deskundig en ervaren en zij stuurt ook de andere begeleiders van appellant aan. Dat zij naast hulpverlener ook bestuurder is van [naam stichting] betekent niet dat de ondersteuning niet kwalitatief in orde is. Dit geldt ook voor de vrijwilligers die werken bij [naam stichting] . De ondersteuning die zij aan appellant bieden is van hoog niveau.
4.8.
In bezwaar heeft appellant een aantal stukken overgelegd over [naam stichting] en de ondersteuning die [naam stichting] aan appellant biedt. Dit betreft een stuk getiteld Kwaliteitsbeeld Stichting [naam stichting] , een stuk getiteld Begeleiding door [naam stichting] , zorgoverzichten van appellant, een budgetplan 2017, een ongedateerd zorgplan, zorgverslagen 2017 en kwartaalrapportages 2017. Het college heeft toegelicht dat de stukken onvoldoende inzicht bieden in de diensten van [naam stichting] , in de kwalificaties van de hulpverleners en hoe zij worden aangestuurd. Ook kan uit de omschrijvingen in het budgetplan en het zorgplan niet worden afgeleid op welke wijze de ondersteuning aan appellant wordt ingevuld en door wie deze wordt geleverd. In het zorgplan is verder niet vermeld wat de doelen zijn en hoe die worden bereikt. Bij de geboden activiteit houtbewerking kunnen vraagtekens worden geplaatst gezien de fysieke beperkingen van appellant. Ook wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van begeleiding en is onduidelijk gebleven welk deel van de ondersteuning verband houdt met de zorg die appellant vanuit de Zorgverzekeringswet ontvangt. Het wordt daarom volgens het college niet duidelijk hoe met de ondersteuning van [naam stichting] de zelfredzaamheid en participatie van appellant wordt behouden of wordt bevorderd.
4.9.
De Raad is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende is gewaarborgd dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Met wat appellant heeft aangevoerd wordt nog steeds niet duidelijk hoe [naam stichting] in de ondersteuning aan appellant voorziet, welke doelen daarbij worden gesteld en op welke wijze hiermee wordt voorzien in de zelfredzaamheid en participatie van appellant. Het college heeft dan ook op goede gronden geen pgb verstrekt voor de voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 verstrekte maatwerkvoorzieningen.
4.10.
Uit wat in 4.2. tot en met 4.9 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden bepaald op € 759,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 759,-;
  • bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt