In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die verschillende aandoeningen heeft, ontving zorg en ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Hulst had op 8 juni 2017 en 14 maart 2019 besloten om maatwerkvoorzieningen te verstrekken, maar weigerde een pgb voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang zou zijn. De appellant ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen procesbelang had, aangezien een oordeel over het bestreden besluit van belang kon zijn voor toekomstige aanvragen.
De Raad oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had geoordeeld dat de appellant geen procesbelang had. De Raad stelde vast dat de appellant in juni 2018 contact had opgenomen met het college om voortzetting van de voorzieningen te verzoeken, en dat een oordeel over het bestreden besluit relevant kon zijn voor de vraag of hij vanaf 1 juli 2018 weer in aanmerking kwam voor een pgb. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat niet was gewaarborgd dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht werden verstrekt. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 759,- en bepaalde dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.