ECLI:NL:CRVB:2022:2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
20/4181 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het WW-dagloon en de 30%-regeling voor kennismigranten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een appellant die gebruik maakte van de 30%-regeling voor kennismigranten. De appellant had vanaf 1 september 2013 gewerkt bij twee verschillende B.V.'s en ontving een deel van zijn loon netto, zonder dat daar loonbelasting over werd geheven. Het Uwv had het bedrag van de 30%-regeling niet meegenomen bij de berekening van het dagloon, wat leidde tot een lager vastgesteld dagloon van € 170,46. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de appellant stelde dat dit onterecht was, omdat hij vond dat het Uwv het bedrag van de 30%-regeling ten onrechte in mindering had gebracht op zijn sv-loon.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op juiste gronden het bedrag van de 30%-regeling niet had meegenomen bij de berekening van het dagloon. De Raad stelde vast dat het bedrag van de 30%-regeling, dat netto aan de appellant was uitbetaald, een eindheffingsbestanddeel was volgens de Wet LB. Dit betekende dat het bedrag niet tot het loon behoorde en dus niet in de berekening van het dagloon kon worden betrokken. De Raad verwierp ook het argument van de appellant dat er sprake was van een oneerlijke situatie en dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat de gevallen niet gelijk waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

20 4181 WW, 21/1065 WW

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2020, 20/1030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nadere beslissing genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 september 2013 gewerkt als [naam functie] bij [naam B.V. 1] en [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ). Volgens zijn salarisspecificatie van december 2019 bij [naam B.V. 2] ontving appellant maandelijks een loon van € 4.359,08 en een als Personal Budget vermeld bedrag van € 1.071,83. Appellant maakte vanaf 2017 gebruik van de zogenoemde 30%-regeling voor kennismigranten als bedoeld in artikel 31a, achtste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Dit betekent dat hij 30% van zijn brutoloon netto kreeg uitbetaald. Over dat gedeelte van het loon werd door de ex-werkgever geen loonbelasting ingehouden en afgedragen.
1.2.
Appellant en [naam B.V. 2] hebben op 29 juli 2019 een vaststellingsovereenkomst getekend. Daarin zijn zij onder andere overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met appellant eindigt per 1 januari 2020.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2020 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 januari 2020 tot 31 mei 2020 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 170,46. Dit dagloon is gebaseerd op het sv-loon dat appellant in de referteperiode, die liep van 1 december 2018 tot en met 30 november 2019, heeft ontvangen. Het sv-loon is berekend door het loon en het Personal Budget op te tellen en daarvan het bedrag dat volgde uit de 30%-regeling en overige inhoudingen af te trekken.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2020 heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden het bedrag van de 30%-regeling niet heeft meegenomen bij de berekening van het dagloon. Appellant heeft volgens zijn loonstrook van december 2019 een vergoeding voor kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land van herkomst ontvangen. Volgens artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet LB in samenhang met artikel 31a, achtste lid, van de Wet LB is deze vergoeding aan te merken als een eindheffingsbestanddeel. Omdat eindheffingsbestanddelen volgens artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) niet tot het loon behoren en alleen loon kan worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, kan de vergoeding van appellant niet betrokken worden bij de berekening van het dagloon.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv ten onrechte het bedrag van de 30%-regeling in mindering heeft gebracht op zijn sv-loon en op basis van dit lagere loon het dagloon heeft berekend. Volgens appellant is sprake van een oneerlijke situatie. In andere gevallen, van mensen die geen gebruik maakten van de 30%-regeling, wordt een hoger dagloon vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In hoger beroep heeft het Uwv bij beslissing van 2 maart 2021 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat de duur van de uitkering wordt verlengd tot en met 30 november 2020, omdat gebleken is dat appellant van 2008 tot en met 2014 in Turkije heeft gewerkt. Het dagloon is ongewijzigd gebleven. Bij brief van 22 maart 2021 heeft appellant op bestreden besluit 2 gereageerd en herhaald dat het dagloon nog steeds onjuist is.
4. De Raad oordeelt als volgt
4.1.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd wat betreft de einddatum van de WW-uitkering. Nu bestreden besluit 2 niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet komt, wordt dit besluit op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van de WW-uitkering per 1 januari 2020 terecht het bedrag dat appellant met toepassing van de 30%-regeling in de referteperiode heeft ontvangen, niet als sv-loon heeft aangemerkt en daarom niet in de berekening van het dagloon heeft betrokken.
4.3.1.
In artikel 1b, eerste lid, van de WW is een regeling opgenomen voor de berekening van het dagloon: voor de berekening van de hoogte van de uitkering wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de referteperiode verdiende.
4.3.2.
Volgens het zesde lid van artikel 1b van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Dit is gebeurd in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
4.3.3.
In artikel 3 van het Dagloonbesluit zijn nadere regels opgesteld over het loonbegrip voor de vaststelling van het dagloon voor de WW-uitkering. Volgens het eerste lid van dit artikel wordt onder loon verstaan loon zoals bedoeld in artikel 16 van de Wfsv.
4.3.4.
Artikel 16 van de Wfsv geeft aan dat onder loon wordt verstaan het loon als bedoeld in de Wet LB. Volgens artikel 16, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wfsv behoren tot het loon niet de eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet LB.
4.3.5.
Artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB bepaalt dat eindheffingsbestanddelen door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen zijn.
4.3.6.
Volgens artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB is de inhoudingsplichtige degene, tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan.
4.3.7.
Artikel 31a, achtste lid, van de Wet LB bepaalt dat voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen, geldt, onder daarbij te stellen voorwaarden, dat vergoedingen van kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land van herkomst gedurende ten hoogste vijf jaar ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30% van het daarbij aan te wijzen gedeelte van het loon.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden het bedrag van de 30%-regeling niet heeft meegenomen bij de berekening van het dagloon. Aangezien het bedrag van de 30%-regeling met inachtneming van de fiscale regels netto aan appellant is uitbetaald, is sprake van een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet LB. Dat betekent dat het netto uitbetaalde bedrag van de 30%-regeling niet behoort tot het loon in de zin van de Wfsv en daarom geen loon is dat bij de berekening van het dagloon wordt betrokken.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In de andere gevallen waarop appellant doelt, is immers geen gebruik gemaakt van de 30%-regeling. Daarom is geen sprake van gelijke gevallen.
4.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een oneerlijke situatie. Weliswaar wordt het bedrag van de 30%-regeling niet meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, maar daar staat tegenover het financiële voordeel dat over dat bedrag geen loonbelasting en premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen en het volledige bedrag netto aan appellant is uitbetaald door zijn ex-werkgever. Daarom behoort het bedrag van de 30% regeling ook niet tot het verzekerde loon.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis