ECLI:NL:CRVB:2022:2029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
21/713 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de erven van betrokkene inzake AOW-verzekering en procesbelang na overlijden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van betrokkene, die over de periode van 1 april 2014 tot 1 oktober 2015 als verzekerd voor de AOW willen worden aangemerkt. Betrokkene is op 26 september 2021 overleden, waardoor de vraag rijst of de erven nog procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het resultaat dat de erven nastreven, namelijk de erkenning van de AOW-verzekering voor de genoemde periode, feitelijk geen betekenis meer heeft gezien het overlijden van betrokkene. De Raad stelt vast dat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd niet zal bereiken, waardoor de erven geen procesbelang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep. Ook de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten of griffierecht biedt geen voldoende procesbelang, aangezien dit niet kan leiden tot een inhoudelijke uitspraak over de AOW-verzekering. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de erven wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Uitspraak

21.713 AOW

Datum uitspraak: 13 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2021, 20/3671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven van [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (de erven)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene is op 26 september 2021 overleden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2022. Namens de erven zijn verschenen [naam 1] en [naam 2]. De Svb heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Pietserse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft de Nederlandse nationaliteit. Betrokkene was van 1 april 2014 tot 1 oktober 2015 in dienst bij [naam bedrijf], een in Zwitserland gevestigd bedrijf. Hij was werkzaam op een schip dat voer onder Panamese vlag. De Belastingdienst heeft vastgesteld dat betrokkene over voornoemde periode verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen en heeft een aanslag premie volksverzekeringen opgelegd.
1.2.
Op 31 januari 2018 heeft betrokkene de Svb verzocht om hem over de periode
1 april 2014 tot 31 december 2015 uit te sluiten voor de volksverzekeringen door middel van toepassing van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746)
.Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft de Svb positief op dat verzoek beslist en is aan betrokkene medegedeeld dat hij over de periode van 1 april 2014 tot 1 oktober 2015 niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen
.Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Betrokkene heeft de Svb op 6 april 2020 verzocht om verstrekking van een overzicht van zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 14 april 2020 heeft de Svb aan betrokkene medegedeeld dat hij ouderdomspensioen heeft opgebouwd van 28 februari 1993 tot en met 31 maart 2014. Vanaf 1 april 2014 tot en met 9 april 2020 is betrokkene niet verzekerd geweest voor de AOW. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt met betrekking tot de periode 1 april 2014 tot en met 30 september 2015.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 april 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat er in het verleden onduidelijkheid was over de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen in het geval er sprake was van een werknemer die werkzaam was voor een internationaal opererende onderneming. Als gevolg van (Europese) rechtspraak is duidelijk geworden dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Hierdoor is betrokkene alsnog verzekerd geraakt in Nederland en heeft de Belastingdienst een aanslag premie volksverzekeringen opgelegd. Betrokkene was het daar niet mee eens. Daarom heeft de Svb betrokkene in de gelegenheid gesteld om een verzoek in te dienen om toepassing te geven aan artikel 24 van KB 746. Betrokkene heeft dit verzoek ingediend. De Svb is aan dit verzoek tegemoet gekomen, waardoor betrokkene is uitgesloten van de verzekering voor de volksverzekeringen over de periode van 1 april 2014 tot 1 oktober 2015. Dit had het door betrokkene gewenste resultaat dat hij geen achterstallige premies meer verschuldigd was aan de Belastingdienst. Dit heeft echter ook als resultaat dat betrokkene naar nationaal recht niet verzekerd is geweest voor de AOW. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 mei 2019, C-631/17, SF, ECLI:EU:C:2019:381 waarin is geoordeeld dat artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing is in alle situaties waarin de aanwijsregels van de letters a tot en met d van die bepaling niet kunnen worden toegepast maakt dat niet anders. Betrokkene is als gevolg van die uitspraak onderworpen aan de wetgeving van het woonland. Echter, door inwilliging van het verzoek tot toepassing van artikel 24 van KB 746 is hij niet naar nationaal recht verzekerd geweest. Het Unierecht staat niet in de weg aan toepassing van artikel 24 van KB 746, aldus de Svb
.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft betrokkene zich, onder verwijzing naar artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 883/2004, op het standpunt gesteld dat inzake sociale zekerheid de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats van toepassing is. Omdat betrokkene ten tijde hier van belang in Nederland woonde mag hem op grond van het recht van de Europese Unie aansluiting tot de Nederlandse sociale zekerheid niet onthouden dan wel ontnomen worden op basis van toepassing van de nationale wetgeving. De periode 1 april 2014 tot 1 oktober 2015 is door de Svb dan ook ten onrechte niet aangemerkt als verzekerde periode. Dit tijdvak dient voor de AOW meegeteld te worden als verzekerd tijdvak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich als gevolg van het overlijden van betrokkene ambtshalve gesteld voor de vraag of de erven voldoende procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van
9 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0878 vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) processueel belang indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift – of in dit geval de erven – met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreven, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor die indiener – of in dit geval de erven – feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Het resultaat dat de erven met het hoger beroep nastreven – namelijk dat betrokkene over de periode 1 april 2014 tot 1 oktober 2015 als verzekerd voor de AOW moet worden aangemerkt – heeft met het overlijden van betrokkene feitelijk geen betekenis meer. Betrokkene zal de pensioengerechtigde leeftijd niet bereiken. In zoverre hebben de erven dan ook geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Voor zover de erven hebben aangegeven een procesbelang te hebben omdat bij gegrondverklaring van het hoger beroep aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van de proceskosten, moet worden geoordeeld dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811 en van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:948 geen procesbelang kan worden ontleend aan de verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten. Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht eist immers niet een gegrond beroep voor een veroordeling in de kosten die een partij heeft moeten maken. Evenmin is een procesbelang gelegen in het verkrijgen van vergoeding van het griffierecht.
4.3.
Met betrekking tot de vraag of de Svb in de proceskosten moet worden veroordeeld, wordt als volgt overwogen. Indien een hoger beroep wegens het ontbreken van belang nietontvankelijk is, dient te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling en te bepalen dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. In beginsel bestaat hiertoe slechts aanleiding, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of indien het procesbelang anderszins door toedoen van het bestuursorgaan is verdwenen. Uit het voorgaande blijkt dat daar geen sprake van is. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat dan ook geen aanleiding.
5. Hieruit volgt dat het hoger beroep van de erven wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. Venekamp en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.E. van Donk