In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van betrokkene, die over de periode van 1 april 2014 tot 1 oktober 2015 als verzekerd voor de AOW willen worden aangemerkt. Betrokkene is op 26 september 2021 overleden, waardoor de vraag rijst of de erven nog procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het resultaat dat de erven nastreven, namelijk de erkenning van de AOW-verzekering voor de genoemde periode, feitelijk geen betekenis meer heeft gezien het overlijden van betrokkene. De Raad stelt vast dat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd niet zal bereiken, waardoor de erven geen procesbelang hebben bij de beoordeling van het hoger beroep. Ook de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten of griffierecht biedt geen voldoende procesbelang, aangezien dit niet kan leiden tot een inhoudelijke uitspraak over de AOW-verzekering. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de erven wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.