ECLI:NL:CRVB:2022:2003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
19/1428 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en inlichtingenverplichting in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een toeslag van 10%. De intrekking van de bijstand was gebaseerd op de veronderstelling dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle opgevraagde bankafschriften te overleggen en niet op gesprekken te verschijnen. De Raad oordeelde dat appellant niet de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat het niet overleggen van bewijsstukken niet gelijkstaat aan het niet melden van feiten die van invloed zijn op het recht op bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de intrekking van de bijstand over de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 werd herroepen. De Raad oordeelde dat het college geen andere grondslag had voor de intrekking en terugvordering van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 4.118,- bedroegen.

Uitspraak

19.1428 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 februari 2019, 18/940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 30 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.B. Falkenberg, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.P. Hardy, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 11 februari 2014 tot en met 30 juni 2015 bijstand met een toeslag van 10%, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand en vervolgens op grond van de Participatiewet (PW). Vanaf 1 juli 2015 ontving appellant bijstand op grond van de PW naar de kostendelersnorm voor twee personen.
1.2.
Appellant stond sinds 17 september 2013 samen met X ingeschreven in de gemeentelijke basisregistratie (nu BRP) op adres 1 in [plaats] . X stond sinds 1 april 2017 in de BRP ingeschreven op adres 2 in [plaats] . Appellant stond vanaf 4 mei 2017 ook in de BRP ingeschreven op adres 2.
1.3.
Na twee berichten van 5 april 2017 en 11 april 2017 van medewerkers van het team administratie van de gemeente Maastricht dat de woon- en leefsituatie van appellant is gewijzigd, te weten dat X op 1 april 2017 was vertrokken uit haar woning op adres 1 en dat op 6 april 2017 Y stond ingeschreven op dat adres, heeft een consulente van de gemeente Maastricht (consulente) appellant bij brief van 18 april 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 25 april 2017. De brief van 18 april 2017 is retour gekomen. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 25 april 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort en appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, deze keer op 8 mei 2017. De brief van 25 april 2017 is ook retour gekomen. Appellant is ook op dit gesprek niet verschenen.
1.4.
Vervolgens heeft de consulente appellant bij brief van 3 juli 2017 onder meer verzocht om bankafschriften over de periode van 1 april 2017 tot en met 3 juli 2017 en een verklaring over zijn verblijfplaats in de periode van 1 april 2017 tot en met 4 mei 2017. Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 11 juli 2017 opgeschort en appellant opnieuw verzocht om de gevraagde gegevens in te leveren. Appellant heeft op 21 juli 2017 een verklaring over zijn feitelijk verblijf en bankafschriften over de periode van 4 april 2017 tot en met 27 juni 2017 ingeleverd.
1.5.
Na een melding van de consulente op 11 september 2017 dat appellant op diverse brieven niet heeft gereageerd en de bijstand daarom met ingang van 1 april 2017 is beëindigd, heeft een medewerker bijzonder en preventief onderzoek van de gemeente Maastricht (rapporteur) een nader onderzoek ingesteld naar de aan appellant verleende bijstand. De rapporteur heeft in dat kader contact opgenomen met de woningbouwvereniging van adres 2. Een medewerker van de woningbouwvereniging heeft aan de rapporteur meegedeeld dat X van adres 1 naar adres 2 is verhuisd via een woningruil en dat X daarbij de inkomsten van appellant heeft doorgegeven. Bij brief van 15 september 2017 heeft de consulente appellant verzocht om bankafschriften over de perioden van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 en van 1 juni 2017 tot en met 31 december 2017. Appellant heeft vervolgens de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 25 september 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 23 september 2017 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim uiterlijk 2 oktober 2017 te herstellen. Appellant heeft vervolgens de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd. Op 9 oktober 2017 hebben de sociaal rechercheur en de consulente een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan adres 2. Daarbij heeft X een verklaring afgelegd. De consulente heeft appellant bij brief van 9 oktober 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 26 oktober 2017. Appellant is niet verschenen op dit gesprek. Bij brief van 26 oktober 2017 heeft de consulente appellant opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, deze keer op 2 november 2017. Appellant is ook niet op dat gesprek verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn vermeld in een rapport van 20 november 2017.
1.7.
Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 11 februari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 tot een bedrag van € 33.059,84 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant en X vanaf 11 februari 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en hiervan geen melding hebben gedaan bij het college. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college kan het recht op bijstand van appellant daarom niet vaststellen.
1.8.
Bij besluit van 20 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij de in 1.5 gevraagde bankafschriften niet heeft ingeleverd en niet op de gesprekken van 26 oktober 2017 en 2 november 2017 is verschenen. Hierdoor heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over zijn woon- en leefsituatie en heeft hij het college de mogelijkheid ontnomen om verder onderzoek te doen naar een gezamenlijke huishouding. Het college kan het recht op bijstand daarom niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, samengevat en voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Hij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. Het bestreden besluit is innerlijk tegenstrijdig. Het college erkent namelijk dat niet aannemelijk is geworden dat er vanaf 11 februari 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding, terwijl het college appellant tegelijkertijd verwijt dat het college dat niet heeft kunnen onderzoeken. De intrekking en terugvordering mogen niet worden gebaseerd op een vermoeden van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 en niet tot en met de datum van het intrekkingsbesluit van 30 november 2017. Appellant heeft immers in beroep bij de rechtbank ondubbelzinnig te kennen gegeven dat hij vanaf april 2017 geen bijstand meer heeft ontvangen en vanaf die datum ook geen aanspraak op bijstand wilde maken. Dit betekent dat de Raad, anders dan appellant nu in hoger beroep wenst, de periode vanaf 1 april 2017 niet in de beoordeling zal betrekken.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde bankafschriften niet in te leveren en niet op de gesprekken van 26 oktober 2017 en 2 november 2017 te verschijnen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.4.
De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW en houdt het volgende in. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Het staat wel vast dat appellant, behoudens de in 1.4 genoemde bankafschriften, niet de opgevraagde bankafschriften vermeld in 1.5 heeft overgelegd. Maar dit betekent niet dat hij de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden.
4.5.1.
Die inlichtingenverplichting heeft namelijk alleen betrekking op het mededeling doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op, voor zover hier van belang, het recht op bijstand. Het overleggen van bewijsstukken valt daar niet onder. Bewijsstukken kunnen als zodanig namelijk niet van invloed zijn op het recht op bijstand of op de omvang daarvan. Zij kunnen alleen dienen om de juistheid en volledigheid van verkregen inlichtingen te controleren. Als bewijsstukken die zijn opgevraagd in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet worden verstrekt, zou dat wel kunnen leiden tot schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW, maar niet tot schending van de inlichtingenverplichting. Dit heeft de Raad eerder overwogen in de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395.
4.5.2.
Een en ander staat niet in de weg aan de verplichting van een belanghebbende om op verzoek van de bijstandverlenende instantie schriftelijk mededeling te doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, bijvoorbeeld door middel van vragen- of heronderzoeksformulieren. Zie de uitspraak van 12 juli 2022. Onderzoek naar het recht op bijstand is mogelijk door eerst concrete en nauwkeurige inlichtingen van de betrokkene te vragen. Die inlichtingen moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW. Het college kan de verstrekte inlichtingen controleren aan de hand van bewijsstukken. Die bewijsstukken moeten worden verstrekt op grond van artikel 17, tweede lid, van de PW. Het niet nakomen van de verplichtingen kan ook tot verschillende gevolgen leiden.
4.5.3.
In dit geval heeft het college bij appellant bankrekeningafschriften opgevraagd. Dat zijn bewijsstukken en geen inlichtingen over feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Appellant heeft dus niet de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door die bankafschriften niet over te leggen.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het college de bijstand niet met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW over de te beoordelen periode kon intrekken op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door de opgevraagde stukken niet te overleggen.
4.7.
Het enkele niet verschijnen op een gesprek na een oproep is zonder bijkomende omstandigheden, waarvan hier geen sprake is, ook geen schending van de inlichtingenverplichting. Het enkele verschijnen op een gesprek betreft immers geen desgevraagd mededeling doen van voor bijstand relevante feiten en omstandigheden en dat verschijnen kan ook op zichzelf niet van invloed zijn op het recht op bijstand of de omvang daarvan. Dat dit wel onder medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, PW kan vallen is hier niet van belang. Dit betekent dat het college zich ook ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet op de gesprekken van 26 oktober 2017 en 2 november 2017 te verschijnen.
4.8.
Het college heeft geen andere grondslag voor de intrekking aangedragen of verdedigd. De intrekking van de bijstand van appellanten berust dus niet op een deugdelijke wettelijke grondslag. Dit brengt mee dat ook de terugvordering, die is gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de PW, geen deugdelijke grondslag heeft.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 en de terugvordering betreft. Uit 4.1 volgt dat de intrekking van de bijstand voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 april 2017 buiten bespreking kan blijven en in stand blijft. Nu het college ter zitting bij de Raad te kennen heeft gegeven dat er geen andere grondslag aanwezig is voor de besluitvorming in de te beoordelen periode, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 november 2017 te herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 en de terugvordering betreft. Gelet hierop hoeven de overige beroepsgronden niet te worden besproken.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 maart 2018 voor zover het betrekking heeft op de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017;
  • herroept het besluit van 30 november 2017 voor zover het betrekking heeft op de intrekking over de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 maart 2017 en op de terugvordering en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 maart 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en E.J.M. Heijs en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.E. Mink