ECLI:NL:CRVB:2022:1999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
20/4274 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college bij herhaalde aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een herhaalde aanvraag voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Heerlen had deze aanvraag doorgezonden naar de gemeente waar de appellant op dat moment woonde. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om te beslissen op de aanvraag, omdat de appellant ten tijde van de aanvraag al was verhuisd naar een andere gemeente. De appellant voerde aan dat hij op het moment van de aanvraag nog in de oude gemeente woonde, maar de Raad oordeelde dat deze stelling niet kon worden bewezen en dat de eerdere gegevens uit de basisregistratie personen (BRP) leidend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college zich terecht onbevoegd had geacht om te beslissen op de aanvraag. De overige beroepsgronden van de appellant werden niet besproken, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 4274 PW

Datum uitspraak: 30 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 november 2020, 20/759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Windhorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 februari 2021 heeft mr. Ö. Şahin, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Namens appellant heeft mr. Şahin gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad en aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Şahin. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens appellant heeft X, zijn bewindvoerder, op 10 januari 2019 bij het college bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van bewindvoering over 2019. Hij stond toen in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres Y te [plaatsnaam] . Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd lager zijn dan de draagkracht van appellant. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Vanaf 16 augustus 2019 staat appellant in de BRP ingeschreven op adres Z te [woonplaats ] .
1.3.
Namens appellant heeft X op 10 oktober 2019 bij het college opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering over 2019. Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, en onder verwijzing naar het besluit van 16 januari 2019, op de grond dat niet was gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het bezwaarschrift staat dat appellant woont op adres Z.
1.4.
Bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, aan appellant een kostenvergoeding toegekend en – onder impliciete herroeping van het besluit van 25 oktober 2019 – de aanvraag op grond van artikel 40 van de PW doorgezonden naar de gemeente Kerkrade . Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant met ingang van 16 augustus 2019 is verhuisd naar de gemeente Kerkrade , zodat het college niet langer bevoegd is te beslissen op de aanvraag van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4854, en van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:614, heeft de rechtbank overwogen dat het college niet bevoegd was om op de aanvraag van 10 oktober 2019 te beslissen, omdat appellant ten tijde van die aanvraag al was verhuisd naar [woonplaats ] .
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op het moment van de aanvraag in [plaatsnaam] woonde. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Hij heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. Hij is niet al op 16 augustus 2019 naar [woonplaats ] verhuisd, maar pas begin december 2019. Op 2 december 2019 heeft hij namelijk pas de sleutel van zijn nieuwe woning in die gemeente gekregen. Dat toen pas de sleuteloverdracht heeft plaatsgevonden blijkt uit een e-mailbericht van de woningbouwvereniging van 25 november 2019. In de periode vanaf 16 augustus 2019 heeft appellant anderhalve maand bij zijn ex-partner in [plaatsnaam] verbleven, maar hij heeft niet bij haar ingeschreven gestaan. Adres Z kan een postadres zijn geweest. In verband hiermee heeft appellant verzocht om het onderzoek te heropenen, om bewijs te kunnen leveren van zijn stelling dat hij ten tijde van de aanvraag van 10 oktober 2019 nog in [plaatsnaam] woonde en pas begin december 2019 naar [woonplaats ] is verhuisd.
4.1.2.
De Raad ziet geen aanleiding om aan dit verzoek tegemoet te komen. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2019. Die gemachtigde heeft in zijn bezwaarschrift opgenomen dat appellant woont op adres Z. Zowel in het bestreden besluit, als in de aangevallen uitspraak en in het aanvullend hoger beroepschrift staat dat appellant op 16 augustus 2019 is verhuisd van [plaatsnaam] naar [woonplaats ] . Tot aan de zitting van de Raad was dus niet in geschil dat appellant op dat moment was verhuisd naar [woonplaats ] . Mede gelet op de gegevens uit de BRP was er ook geen enkele reden om daaraan te twijfelen. De pas ter zitting van de Raad gepresenteerde, en niet met enig controleerbaar gegeven onderbouwde stelling dat appellant pas begin december 2019 naar [woonplaats ] is verhuisd geeft geen aanleiding om de verhuizing op 16 augustus 2019 naar [woonplaats ] alsnog in twijfel te trekken. Vooral omdat appellant ook in het aanvullend hoger beroepschrift nog heeft vermeld dat hij op die datum is verhuisd. Wat appellant in verband met die stelling naar voren heeft gebracht over de sleuteloverdracht, zijn verblijf bij zijn ex-partner en de mogelijkheid dat adres Z een postadres is, is niet van dien aard dat hij in dit late stadium van de procedure in de gelegenheid moet worden gesteld om te bewijzen dat hij in [plaatsnaam] verbleef in de periode van 16 augustus 2019 tot begin december 2019.
4.2.
Gelet op het voorgaande moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand van 10 oktober 2019 in [woonplaats ] woonde.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college op zijn aanvraag had moeten beslissen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college zich terecht onbevoegd heeft geacht om te beslissen op die aanvraag.
4.4.
Volgens de door de rechtbank genoemde rechtspraak is voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bevoegd is de aanvraag om bijzondere bijstand in behandeling te nemen de aanvraagdatum bepalend, en niet de datum waarop de kosten zich voordeden waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, komt erop neer dat de door de rechtbank aangehaalde rechtspraak hier niet van toepassing is. Hierbij heeft appellant het volgende naar voren gebracht. De aanvraag van 10 oktober 2019 had moeten worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 16 januari 2019 en niet als een herhaalde aanvraag. De toenmalige bewindvoerder van appellant heeft een fout gemaakt door niet om herziening van dat besluit te verzoeken, maar opnieuw een aanvraag in te dienen voor de kosten van bewindvoering over 2019. Het college wist dat de toenmalige bewindvoerder van appellant fouten maakte en had moeten inzien dat het de bedoeling was een herzieningsverzoek in te dienen. Van belang hierbij is dat een bewindvoerder wordt geacht het de onder bewind gestelde makkelijker te maken. Onder deze omstandigheden had het college de aanvraag van 10 oktober 2019 als een verzoek om herziening van het besluit van 16 januari 2019 in behandeling moeten nemen en op dat verzoek moeten beslissen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De voormalige bewindvoerder van appellant heeft de aanvraag om bijzondere bijstand van 10 oktober 2019 ingediend met het daarvoor bestemde formulier ‘Bijzondere bijstand 2019 - uitgebreid’. Dit is niet een verzoek om herziening van het besluit van 16 januari 2019, maar een herhaalde aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten waarvoor appellant al eerder – tevergeefs – bijzondere bijstand had aangevraagd.
4.5.2.
Ook voor zo’n aanvraag geldt onverkort dat de aanvraagdatum bepalend is voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bevoegd is om de aanvraag in behandeling te nemen. Niet valt in te zien dat het college de aanvraag van 10 oktober 2019 had moeten opvatten als een verzoek om herziening van het besluit van 16 januari 2019 en daarop als zodanig had moeten beslissen.
4.5.3.
Als al zou moeten worden aangenomen dat de bewindvoerder in dit opzicht een fout heeft gemaakt, dan komt die voor rekening en risico van appellant. Het is namelijk vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) dat nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene komt. De Raad ziet geen aanleiding om daar nu in het geval van appellant anders over te denken.
4.6.
De conclusie moet dus zijn dat het college zich terecht onbevoegd heeft geacht om te beslissen op de aanvraag om bijzondere bijstand van 10 oktober 2019. De overige beroepsgronden, inhoudende dat en waarom hij wel recht heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over 2019, zullen daarom niet worden besproken.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni