ECLI:NL:CRVB:2020:614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
18/1997 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college bij herhaalde aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen ongegrond had verklaard. Appellante ontving eerder algemene bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar haar bijstand werd ingetrokken omdat zij niet meer woonachtig was in de gemeente waar zij de bijstand ontving. Appellante diende op 10 februari 2017 een aanvraag in voor bijzondere bijstand, die door het college werd afgewezen omdat zij niet meer in de gemeente woonde. Na een herhaalde aanvraag op 17 maart 2017, die ook werd afgewezen, stelde appellante dat het college niet bevoegd was om op haar aanvraag te beslissen en dat de aanvraag doorgezonden had moeten worden naar de bevoegde gemeente. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college inderdaad niet bevoegd was om de aanvraag te behandelen, omdat appellante op de datum van de aanvraag niet meer in de gemeente woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

18 1997 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 maart 2018, 17/3221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [gemeente 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. Namens appellante is mr. Voragen verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van het college algemene bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 februari 2017 ingetrokken op de grond dat zij niet meer woonachtig is in de gemeente [gemeente 1] , maar in de gemeente [gemeente 2] .
1.2.
Appellante heeft op 10 februari 2017 bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering over 2017. Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet meer woonachtig is in de gemeente [gemeente 1] . Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellante heeft op 17 maart 2017 bij het college opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering. Op 21 maart 2017 heeft zij een daarvoor bestemd aanvraagformulier ingevuld. Bij besluit van 11 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een herhaalde aanvraag en dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zij nu wel in aanmerking zou komen voor bijzondere bijstand. Met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het college verwezen naar het eerdere afwijzende besluit van 9 maart 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Awb de aanvraag had moeten doorsturen, omdat het college zelf niet bevoegd was om daarop te beslissen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4854), is de datum van aanvraag bepalend voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bevoegd is een aanvraag om bijzondere bijstand in behandeling te nemen. Hieruit volgt dat het college op de datum van aanvraag niet meer bevoegd was om op een aanvraag van appellante om bijstand te beslissen. Appellante woonde toen immers niet meer in [gemeente 1] maar in [gemeente 2]. Dit betekent dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om te beslissen op de aanvraag van appellante van 17 maart 2017 om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Vergelijk de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4112.
4.3.
In artikel 2:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld doorzendt naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Het college heeft in strijd met deze bepaling verzuimd om de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante van 17 maart 2017 door te zenden aan de instantie die voor de gemeente [gemeente 2] de uitvoering van de PW verzorgt. Dit is de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken [gemeente 2] (ISDBOL).
4.4.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Tevens bestaat aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 11 mei 2017 te herroepen. De Raad zal de aanvraag van 17 maart 2017 om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering ter verdere behandeling doorzenden naar de ISDBOL.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 525,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.625,-. De gevraagde reiskostenvergoeding voor het verschijnen ter zitting wordt niet toegewezen. Appellante is zelf niet bij de zittingen in beroep en hoger beroep verschenen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6358), zijn reiskosten voor een gemachtigde inbegrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand en komen die kosten daarom niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 augustus 2017;
- herroept het besluit van 11 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 23 augustus 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A.A.H. Ibrahim