Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 mei 2011, 11/91 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
Namens appellant heeft mr. J.K.T. Schoffelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Stoffelen. Het college heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij was tegen ziektekosten verzekerd bij VGZ. Het college heeft de premie voor deze verzekering rechtstreeks betaald aan VGZ. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college de bijstand met ingang van 4 april 2007 ingetrokken op de grond dat appellant met onbekende bestemming is vertrokken, zijn postadres is opgeheven en, omdat de verblijfplaats van appellant onbekend is, het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Na de intrekking van de bijstand heeft het college de betaling van de premie voor de ziektekostenverzekering gestaakt. De verzekering is niet beëindigd. Daardoor is een betalingsachterstand ontstaan. Met ingang van 25 november 2008 ontvangt appellant bijstand van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen (college van Roerdalen). Appellant heeft daar ook zijn woonplaats.
1.2. Op 9 maart 2010 heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen namens appellant een aanvraag gedaan bij het college om bijstand om de betalingsachterstand bij VGZ te kunnen voldoen. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de gronden dat geen bijstand wordt toegekend met terugwerkende kracht en dat voor schulden geen bijstand wordt verleend.
1.3. Bij besluit van 7 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor premiekosten beoordeeld moet worden door het college van Roerdalen, omdat appellant daar woonachtig is. Het college is daarom niet bevoegd te beslissen op de aanvraag. Het college heeft de aanvraag om die reden op grond van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd aan het college van Roerdalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat de rechtbank onjuiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 40 en 44 van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 20 juni 2006, LJN AY3050) is de aanvraagdatum en niet de datum waarop de kosten, waarvoor bijstand wordt aangevraagd, zich voordeden, bepalend voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bevoegd is de aanvraag om bijzondere bijstand in behandeling te nemen. Uit de wettelijke systematiek en het samenstel van de artikelen 40 van de WWB, 1:10 en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek en, 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht en 42 van de WWB vloeit voort dat slechts één gemeentebestuur bevoegd is een ingediende bijstandsaanvraag over eenzelfde tijdvak of voor dezelfde kosten inhoudelijk te beoordelen, zodat een belanghebbende terzake ook slechts jegens dat gemeentebestuur aanspraken geldend kan maken.
4.2. Nu appellant ten tijde van de aanvraag bijstand ontving van het college van Roerdalen en woonachtig was in die gemeente, heeft het college zich terecht onbevoegd geacht op de aanvraag te beslissen en terecht de aanvraag doorgezonden.
4.3. Appellant heeft gesteld dat het college ten onrechte de betaling van de premie van de ziektekostenverzekering heeft gestaakt en ten onrechte daarvan geen mededeling heeft gedaan aan appellant, waardoor het aan het college te wijten is dat de premieachterstand is ontstaan. Wat er ook zij van deze stelling, zij kan niet afdoen aan de bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand. Daarom slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.