In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van betrokkene. Betrokkene had van 3 april 2017 tot en met 7 juli 2017 stage gelopen bij [naam B.V.] en was op 1 september 2017 in dienst getreden. Na ziekte op 8 november 2017 ontving hij een ZW-uitkering, gevolgd door een WW-uitkering van het Uwv, die was berekend op basis van een dagloon van € 61,50. Het Uwv had de referteperiode vastgesteld op basis van artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit, wat leidde tot een lager dagloon door de stagevergoeding die betrokkene had ontvangen.
De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat het Uwv het dagloon onterecht had vastgesteld en dat de toepassing van het Dagloonbesluit niet de juiste afspiegeling gaf van het welvaartsniveau van betrokkene. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 2, achtste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moest worden gelaten. De Raad stelde vast dat de wetgever bewust had gekozen voor deze regeling om te voorkomen dat werknemers met een lager dagloon zouden worden benadeeld door de invloed van ziekte op hun uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor het dagloon van € 61,50 werd gehandhaafd.