In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een defensieambtenaar die in het buitenland is geplaatst en aanspraak maakt op een maandelijkse tegemoetkoming in de huurkosten op basis van artikel 13 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD). De appellant, die in 2016 naar Curaçao verhuisde, had aanvankelijk een eigen bijdrage van 17% voor zijn huurwoning, maar na beëindiging van de verhuur van zijn eigendomswoning in Nederland, werd deze verlaagd naar 10%. Na een lokale verhuizing in 2019 verzocht de appellant om de verlaagde eigen bijdrage van 10% te blijven toepassen. De staatssecretaris van Defensie wees dit verzoek af, met het argument dat de appellant niet meer voldeed aan de voorwaarden van artikel 13, zevende lid, van het VBD, omdat hij lokaal was verhuisd.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de staatssecretaris artikel 13, zevende lid, van het VBD niet correct had toegepast. De Raad oordeelde dat de voorwaarden voor de verlaagde eigen bijdrage betrekking hebben op de initiële verhuizing naar het buitenland vanuit een eigendomswoning en dat een lokale verhuizing geen invloed heeft op het recht op de verlaagde eigen bijdrage, zolang de eigendomswoning in Nederland niet wordt verhuurd aan derden.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 23 oktober 2019. De Raad wees het verzoek van de appellant om de verlaagde eigen bijdrage van 10% toe en veroordeelde de staatssecretaris in de kosten van de appellant, die in totaal € 3.577,- bedragen.