ECLI:NL:CRVB:2022:1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/4011 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadeloosstelling militair ambtenaar bij plaatsing in het buitenland en juridische kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een militair ambtenaar die in het buitenland was geplaatst en een verzoek deed om schadeloosstelling voor juridische kosten die hij had gemaakt in een geschil met zijn verhuurder. De staatssecretaris van Defensie had een vergoeding van € 5.200,- toegekend, wat volgens hem overeenkwam met twee maanden huur. De appellant was van mening dat deze vergoeding niet voldeed aan de werkelijke kosten die hij had gemaakt, die opliepen tot $ 11.000,-. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de volledige kosten niet vergoed konden worden. De Raad stelde vast dat de appellant wel degelijk tijdig contact had opgenomen met het Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (DCIOD) en dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de appellant te laat was met zijn verzoek. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing te nemen over de hoogte van de schadeloosstelling, waarbij rekening gehouden moet worden met de gebreken aan de huurwoning en de gezondheidsproblemen van de echtgenote van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een daadkrachtige en toereikende motivering bij besluiten van de staatssecretaris.

Uitspraak

21 4011 MAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2021, 20/7226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 25 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, aangesteld als militair ambtenaar, is met ingang van 1 februari 2019 vanuit Nederland voor drie en een half jaar geplaatst in de [land] ([land]). Op 12 december 2018 heeft appellant een overeenkomst gesloten voor de huur van een woning in [land] voor de periode van 1 februari 2019 tot 1 augustus 2022
.De huurovereenkomst heeft appellant voorafgaande aan de ondertekening ter beoordeling voorgelegd aan het Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (DCIOD).
1.2.
Tijdens de bewoning heeft appellant geconstateerd dat de woning gebreken vertoonde. Dat heeft geleid tot gezondheidsproblemen bij de echtgenote van appellant. Appellant heeft vervolgens een advocaat in de arm genomen omdat de verhuurder niet bereid was om de gebreken te herstellen. Deze advocaat heeft op 25 juni 2019 en 15 juli 2019 de verhuurder aangeschreven in verband met de gebreken in het huis en de daardoor ontstane schade die vergoed moet worden, en verzocht om de huurovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te beëindigen. De verhuurder heeft appellant vervolgens op 16 juli 2019 betrokken in een civiele procedure bij een plaatselijke rechter met een schadeclaim van $ 25.000,-. De eerste zitting bij deze rechter was op 15 augustus 2019
.
1.3.
Op 5 augustus 2019 heeft appellant de staatssecretaris verzocht om de eventuele kosten die voortvloeien uit een gerechtelijke procedure tussen appellant en zijn verhuurder te vergoeden. Hierbij heeft appellant meegedeeld dat hij duidelijkheid wil hebben over de vergoeding van de eventuele juridische kosten (in het geval de procedure verloren zou worden) nu de kosten oplopen en de verwachting is dat hij deze kosten niet meer zal kunnen dragen zonder financiële steun van de staatssecretaris.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant is op 18 september 2019 vanuit de afdeling bijzondere rechtspositie van Defensie telefonisch contact opgenomen met appellant. In dat gesprek is meegedeeld dat het niet mogelijk is om een schadevergoeding toe te kennen, omdat de (mogelijke) schade nog niet bestaat en de omvang van de (mogelijke) schade nog niet is bepaald. Appellant heeft ingestemd met het voorstel om zijn verzoek aan te houden in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de rechtszaak, waarna duidelijkheid zal worden gegeven over het bestaan en de omvang van de schade en het verzoek inhoudelijk kan worden behandeld.
1.5.
Bij uitspraak van 4 december 2019 is appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van $ 600,- aan de verhuurder. De kosten die appellant gemaakt heeft voor juridische bijstand in verband met de gerechtelijke procedure bedragen $ 11.000,-.
1.6.
Bij besluit van 20 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) een vergoeding toegekend van € 5.200,-. Dit komt overeen met tweemaal de huursom van de voormalige huurwoning, zijnde het bedrag dat volgens de staatssecretaris door hem aan de verhuurder zou zijn aangeboden wanneer zou zijn geprobeerd om de overeenkomst te ontbinden zonder juridische tussenkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat toepassing van artikel 115 van het AMAR een discretionaire bevoegdheid betreft. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat toepassing van dit artikel een vergoeding naar billijkheid inhoudt en dat voor de toepassing nodig is dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen verplichting bestond de door appellant verzochte schadeloosstelling volledig toe te kennen. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij eerst met het DCIOD had overlegd over de kwestie, voordat hij een advocaat inschakelde, wat de nodige kosten met zich meebracht. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellant in mei en juni 2019 het DCIOD om advies heeft gevraagd. Volgens de rechtbank staat vast dat DCIOD niet eerder op de hoogte was van de situatie van appellant dan omstreeks zijn verzoek om schadeloosstelling. Hiermee was de mogelijkheid om tijdig met de verhuurder in overleg te gaan om onder het aanbieden van twee maanden huur overeenstemming te bereiken over het beëindigen van de huurovereenkomst een gepasseerd station. Naar het oordeel van de rechtbank komen de kosten die appellant heeft gemaakt voor de juridische ondersteuning in grote mate voor rekening en risico van appellant, nu de procedure al was gestart en appellant deze kosten voor een deel al had gemaakt op het moment dat hij zijn verzoek indiende. Door het niet toekennen van een hogere tegemoetkoming dan € 5.200,- op grond van artikel 115 van het AMAR heeft de staatssecretaris niet in strijd gehandeld met de billijkheid of met goed werkgeverschap.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat mocht worden volstaan met de verstrekte schadeloosstelling van € 5.200,-. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de gemaakte juridische kosten deels voor rekening van appellant dienen te blijven omdat appellant met het DCIOD contact had moeten opnemen om over de kwestie te overleggen voordat hij een advocaat inschakelde. Indien het DCIOD eerder op de hoogte zou zijn geweest van de situatie, zou zijn voorgesteld om de verhuurder nog één á twee maanden huur te betalen ter finale kwijting om zo overeenstemming te bereiken over het beëindigen van de huurovereenkomst, aldus de staatssecretaris. Nu het DCIOD pas ten tijde van het verzoek om vergoeding van de juridische kosten op de hoogte is gesteld van de situatie, was er geen mogelijkheid meer voor een minnelijke regeling. Appellant heeft zelf besloten om eerst een advocaat in te schakelen en de verhuurder in gebreke te stellen en pas daarna een verzoek om schadevergoeding in te dienen, aldus verder de staatssecretaris.
4.2.
Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit daarmee niet op een daadkrachtige en toereikende motivering. Anders dan de staatssecretaris en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat het onder 4.1 geformuleerde verwijt aan appellant niet op zijn plaats is. Daarbij is het volgende van belang.
4.2.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd en ter zitting nader toegelicht dat het DCIOD in de maanden voorafgaand aan zijn verzoek, en voordat hij een advocaat inschakelde, wel degelijk op de hoogte was van de situatie waarin hij verkeerde. Appellant heeft op overtuigende wijze uiteengezet, en dit is door de staatssecretaris niet weersproken, dat hij verscheidene malen over de situatie heeft gesproken met de National Liaison Representative (NLR) en de vertegenwoordiger van de DCIOD in Norfolk en dat de NLR vervolgens heeft gebeld en heeft overlegd met DCIOD in Nederland. DCIOD gaf toen te kennen niets voor appellant te kunnen betekenen omdat het een privé-kwestie betrof. Daarmee is het verwijt aan appellant dat hij het DCIOD op een te laat moment van de situatie op de hoogte heeft gesteld, niet terecht. Appellant heeft dit wel degelijk, via de NLR, op een vroeg moment gedaan. Dat heeft niet geleid tot de door de staatsecretaris omschreven poging tot een minnelijke schikking. In plaats van dat appellant valt te verwijten dat hij te laat contact heeft opgenomen, valt dus het DCIOD tegen te werpen dat het zich afzijdig heeft gehouden en pas na de indiening van het verzoek van appellant een poging heeft gedaan om contact met de verhuurder op te nemen, zonder resultaat. Hoewel het aangaan van een huurovereenkomst in beginsel een privé-aangelegenheid is, had van het DCIOD in een situatie als deze meer betrokkenheid mogen worden verwacht op het moment dat de NLR contact opnam over de ontstane situatie.
4.2.2.
Nu de bedoelde betrokkenheid achterwege is gebleven, vallen de door appellant op eigen gezag ondernomen vervolgacties hem evenmin tegen te werpen. Uit de stukken blijkt immers dat sprake was van ernstige gebreken aan de huurwoning, waaronder schimmelvorming en ongedierte, en dat de verhuurder niet bereid was om de gebreken op een correcte wijze te herstellen. Appellant was daarom genoodzaakt om een advocaat in te schakelen en had, gezien de vele gebreken aan de huurwoning en de gezondheidsproblemen van zijn echtgenote, een goede reden om de huurwoning te verlaten. Dit wordt feitelijk ook erkend door de staatssecretaris, aangezien appellant is toegestaan om lokaal te verhuizen op kosten van Defensie.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en ten onrechte door de rechtbank in stand is gelaten. De staatssecretaris zal zich moeten gaan beraden over de vraag wat de betekenis van het overwogene onder 4.1 tot en met 4.2.2 dient te zijn voor de hoogte van het aan appellant toe te kennen bedrag. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vanwege het motiveringsgebrek vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een eventueel beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 7 september 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de staatssecretaris op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 448,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.J. van der Veldt