ECLI:NL:CRVB:2022:1959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/665 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake korting op ouderdomspensioen AOW en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) had aangevraagd. De appellant had in juli 2019 een aanvraag ingediend, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had hem in een besluit van 20 december 2019 een ouderdomspensioen van slechts 50% van het maximale AOW-bedrag toegekend, omdat hij niet verzekerd was geacht voor de AOW over een periode van 25 jaar. De appellant stelde dat hij recht had op een hoger percentage, gebaseerd op een eerdere melding van 68% op de website van de Svb, en dat hij in Nederland had gewoond tot maart 1996.

De Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de jaren 1995 en 1996 zijn woonplaats in Nederland had. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de overgelegde stukken onvoldoende bewijs boden voor de woonplaats van de appellant in Nederland. De Raad concludeerde dat de appellant tot en met 22 december 1994 verzekerd was, wat resulteerde in een korting van 48% op zijn pensioen in plaats van 50%.

De Raad heeft het besluit van de Svb herroepen en de korting op het ouderdomspensioen vastgesteld op 48%. Tevens werd het verzoek van de appellant om vergoeding van reis- en verblijfskosten afgewezen, omdat de Raad geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in aanwezigheid van griffier G.F. Telci.

Uitspraak

21.665 AOW

Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 januari 2021, 20/2826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in juli 2019 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Op 9 oktober 2019 en 28 november 2019 heeft de Svb appellant verzocht om nadere informatie in het kader van zijn aanvraag. Appellant heeft op deze verzoeken gereageerd bij brieven van 8 november 2019 en 10 december 2019.
1.2.
Op 16 oktober 2019 heeft appellant via de website “MijnSVB” van de Svb de opbouw van zijn AOW-pensioen geraadpleegd. Uit een schermafdruk blijkt dat stond vermeld dat appellant tot dan toe 68% van het maximale AOW-pensioen had opgebouwd. De periodes van 9 februari 1994 tot en met 31 december 2009 en van 5 augustus 2019 tot en met 16 oktober 2019 is appellant niet verzekerd geacht.
1.3.
Met een besluit van 20 december 2019 is aan appellant met ingang van 10 december 2019 een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 50% van het maximale AOW-bedrag voor een gehuwde. Daarbij is vastgesteld dat appellant over de periode van 17 september 1994 tot en met 9 december 2019 niet verzekerd is geacht voor de AOW. Appellant is in totaal 25 jaar, 2 maanden en 23 dagen niet verzekerd geweest. Dit is naar beneden afgerond 25 jaar waarin appellant geen pensioen heeft opgebouwd.
1.4.
Bij besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant na 16 september 1994 niet meer verzekerd is op grond van wonen of werken in Nederland.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is daarbij verworpen. Volgens de rechtbank is het overzicht waarin 68% van het volledige ouderdomspensioen zou zijn toegezegd, geen besluit. Op het moment van inloggen van appellant op de site van de Svb was de AOW-aanvraag door de Svb nog in behandeling. Dit blijkt ook uit de brief van de Svb van 9 oktober 2019 met een verzoek om informatie. Tegen deze achtergrond kan de informatie op de website van de Svb niet worden gekwalificeerd als een toezegging. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellant over de jaren 1995 tot en met 1999 niet verzekerd is geweest, omdat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit voldoende duidelijk blijkt dat hij in die periode in Nederland heeft gewoond. Over de stelling van appellant dat hij wordt benadeeld door de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat het tijdvak van 10 augustus 1968 tot 10 december 1969 niet meetelt, heeft de rechtbank overwogen dat hij niet heeft gesteld noch onderbouwd dat daarmee sprake is van een onevenredig zware last. Tot slot is overwogen dat appellant een verzoek tot toekenning van schadevergoeding niet heeft onderbouwd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij mocht vertrouwen op een pensioen dat is gebaseerd op een uitkeringspercentage van 68%, zoals in de schermafdruk van “MijnSVB” was vermeld. Verder heeft appellant gesteld dat hij in ieder geval tot maart 1996 verzekerd moet worden geacht omdat hij tot die tijd nog in Nederland woonde. Tot 1 maart 1996 heeft appellant een bovenwoning gehuurd aan [adres] in [plaats] . Voorts heeft appellant gesteld dat hij, door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van het ouderdomspensioen, over twintig jaar een geschatte schade zal lijden van
€ 2.400,- en daardoor sprake is van een onevenredig zware last.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep op vertrouwensbeginsel
4.1.
Allereerst is tussen partijen in geschil of appellant een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Hij stelt dat hij er op mocht vertrouwen dat hij 68% AOW had opgebouwd, zoals op 16 oktober 2019 was vermeld op de website “MijnSVB”.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.3.
De Raad overweegt met de rechtbank dat appellant aan het eerste vereiste niet heeft voldaan. Appellant heeft in de periode dat zijn AOW-aanvraag liep op 16 oktober 2019 ingelogd op “MijnSVB”. Kort daarvoor, bij brief van 9 oktober 2019, was appellant verzocht, door de Svb, om nadere informatie over wonen en werken in Nederland te verstrekken. Appellant had die stukken op 16 oktober 2019 nog niet ingezonden. Tegen die achtergrond mocht appellant er niet op vertrouwen dat de informatie op “MijnSVB” juist was. Daarnaast blijkt uit de schermafdruk dat het percentage van 68 onder meer tot stand is gekomen doordat appellant verzekerd is geacht in de periode van 1 januari 2010 tot en met 4 augustus 2019. Ook is vermeld dat appellant verzekerd was als hij in Nederland woonde of werkte. Appellant heeft zelf aangevoerd dat hij op 1 januari 2010 al lang in Spanje woonde, zodat hij kon weten dat deze periode van verzekering onjuist was. Hierdoor kon appellant er evenmin op vertrouwen dat de informatie op “MijnSVB” juist was. De hoger beroepsgrond slaagt niet.
Verzekerde jaren
4.4.
Verder zijn in geschil de niet verzekerde jaren van 17 september 1994 tot 1 maart 1996. Appellant heeft gesteld in deze periode wel verzekerd te zijn geweest omdat hij in Nederland woonde en een bovenwoning huurde aan [adres] in [plaats] .
4.5.
Voorop wordt gesteld dat op appellant, als migrerend EU-burger, de destijds geldende Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) van toepassing is en vanaf 1 mei 2010 Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h en i van Vo 1408/71 respectievelijk artikel 1, aanhef en onder j en k van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de normale verblijfplaats, respectievelijk de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt met het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Vo 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2021:1048).
4.6.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat op grond van de overgelegde stukken niet aannemelijk is geworden dat appellant in de jaren 1995, 1996 dan wel later zijn woonplaats in Nederland heeft gehad. De overgelegde kopieën van enveloppen uit die periode met de naam van appellant en een adres in [plaats] zijn hiervoor onvoldoende. Op basis van de eerst in hoger beroep overgelegde stukken acht de Raad appellant wel verzekerd tot en met
22 december 1994 in plaats van 17 september 1994. Uit de nagekomen stukken blijkt namelijk dat appellant in die periode bezig was met de afwikkeling van de verdeling van een woning bij een notaris, waarin hij ook voor familieleden als gevolmachtigde optrad. In de akte van verdeling van 1 december 1994 staat bij appellant het adres aan [adres] in [plaats] als woonadres genoemd. De in dat kader door de notaris verstuurde brieven van
19 oktober 1994, 23 november 1994 en van 22 december 1994 zijn aan appellant op het adres van [adres] in [plaats] geadresseerd. De laatste brief van 22 december 1994 betrof het afschrift van de akte inzake deze verdeling. Gelet op het feit dat deze afwikkeling plaatsvond in de periode kort na de beëindiging van zijn werkzaamheden in Nederland, te weten 16 september 1994, acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant tot en met 22 december 1994 zijn woonplaats in Nederland heeft gehad.
4.7.
Uitgaande van het verzekerd zijn voor de AOW tot en met 22 december 1994 resulteert dit erin dat appellant, naar beneden afgerond, gedurende 24 jaar niet verzekerd is geweest en dus een kortingspercentage geldt van 48. Zoals ter zitting met partijen besproken zal de Raad zelf voorzien op dit punt.
Onevenredig zware last
4.8.
Tot slot heeft appellant gesteld dat hij gelet op de verschuiving van de pensioenleeftijd op grond van artikel 7a van de AOW een onevenredig zware last moet dragen. Door de verschuiving van de pensioenleeftijd is zijn pensioen berekend over de periode van
10 december 1969 tot 10 december 2019 en niet vanaf 10 augustus 1968. Appellant mist daardoor pensioenopbouw.
4.9.
De Raad heeft bij uitspraak van 17 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1388 – onder verwijzing naar eerdere rechtspraak – overwogen dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daaruit volgende verschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd voor de pensioenopbouw sprake is van een inmenging in een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Raad heeft deze inmenging in het algemeen proportioneel geacht, zodat zij in de regel niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit neemt niet weg dat toepassing van artikel 7a van de AOW in individuele gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.10.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last. Het is aan appellant om een dergelijk beroep te onderbouwen met gegevens. Appellant heeft noch in beroep noch in hoger beroep stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat hij in de pensioengatperiode geen schulden heeft gemaakt en heeft geleefd van een afgekocht pensioen en spaargeld. Dit levert evenmin aanknopingspunten om een onevenredig zware last aan te kunnen nemen. In aanvulling hierop verwijst de Raad naar genoemde uitspraak van 17 juni 2022, waarin is opgemerkt dat de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7a van de AOW onder ogen heeft gezien dat toepassing van artikel 7a van de AOW extra nadelig kan uitpakken voor rechthebbenden die emigreren voordat zij de voor hen geldende pensioengerechtigde leeftijd bereiken en die in hun emigratieland(en) geen of weinig pensioen opbouwen. Dit heeft evenwel niet geleid tot nadere regelgeving.
4.11.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd en het besluit van 20 december 2019 moet worden herroepen voor zover daarbij de korting op het ouderdomspensioen van appellant is bepaald op 50%. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de korting vast te stellen op 48%.
5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de reis- en verblijfskosten in verband met het bijwonen van de zitting. De Svb heeft verzocht dit verzoek af te wijzen.
5.2.
De Raad wijst het verzoek van appellant af. In dit geval wordt het bestreden besluit vernietigd vanwege (nagekomen) stukken die appellant pas in hoger beroep heeft overgelegd. Omdat appellant deze stukken eerder in de procedure had kunnen overleggen, ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 april 2020;
- herroept het besluit van 20 december 2019 voor zover daarbij de korting op het ouderdomspensioen van appellant is bepaald op 50%, en stelt deze korting vast op 48%;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het besluit van 20 december 2019.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) G.F. Telci