ECLI:NL:CRVB:2022:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
21/1778 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens toerekenbaar plichtsverzuim bij belastingaangiften door ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, een ambtenaar bij de Belastingdienst, was ontslagen wegens toerekenbaar plichtsverzuim, dat bestond uit het doen van onjuiste belastingaangiften over de jaren 2005 tot en met 2015. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onredelijk was, gezien de hoge eisen die aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst worden gesteld.

De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant zich bewust had moeten zijn van zijn fiscale verplichtingen. Ondanks zijn argumenten over onoplettendheid en privé-omstandigheden, oordeelde de Raad dat het plichtsverzuim aan de appellant kon worden toegerekend. De Raad benadrukte dat de lange staat van dienst van de appellant en de persoonlijke gevolgen van het ontslag onvoldoende gewicht in de schaal legden om tot een andere conclusie te komen.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ambtenaren van de Belastingdienst om zich strikt aan fiscale verplichtingen te houden, en dat de integriteit van de Belastingdienst voorop staat. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

21.1778 AW

Datum uitspraak: 22 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2021, 19/7011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Financiën (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.B. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2022. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.A. Helmer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017
(AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was sinds 1 juli 1998 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [functie] bij de [afdeling] (schaal 15).
1.3.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft de Belastingdienst appellant meegedeeld dat op basis van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) uit de Verenigde Staten financiële gegevens zijn ontvangen die voor appellant van belang kunnen zijn voor de aangifte Inkomstenbelasting 2016. Naar aanleiding van de FATCA-brief heeft appellant verzocht zijn aangiften Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) over een aantal jaren tot en met 2015 te corrigeren. Appellant heeft met de Belastingdienst een Vaststellingsovereenkomst Vermogen in het Buitenland gesloten met als uitgangspunt dat appellant opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan over de jaren 2005 tot en met 2015. Dit heeft geleid tot een navordering/correctie van totaal € 3.672,- (€ 2.168,- belasting, € 288,- heffingsrente en € 1.218,- boete).
1.4.
Bij brief van 3 mei 2018 is een tenlastelegging aan appellant toegezonden. De minister heeft daarin het vermoeden van (zeer) ernstig plichtsverzuim uitgesproken en dit nader toegelicht. Appellant heeft hierop schriftelijk en mondeling gereageerd.
1.5.
Na op 7 november 2018 daartoe het voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant mondeling zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de minister appellant bij besluit van 9 januari 2019 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, onder l, van het ARAR, ingaande de tweede dag na dagtekening van dit besluit. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het doen van onjuiste aangiften IB/PVV in de periode 2005 tot en met 2015. Appellant had zich ervan bewust moeten zijn dat hij in strijd met de fiscale regels handelde bij het niet (volledig) opnemen van de Amerikaanse bankgegevens in zijn aangiften IB/PVV. Van ambtenaren van de Belastingdienst mag een verhoogde graad van zorgvuldigheid worden verlangd op het punt van het nakomen van de eigen fiscale verlichtingen. Het plichtsverzuim kan aan appellant worden toegerekend en de straf van onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig aan de verweten gedraging.
1.6.
Bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft erkend dat hij zich aan het hem verweten gedrag schuldig heeft gemaakt en daarmee is de rechtbank van oordeel dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Dat hij dit niet met opzet heeft gedaan, wat hem ook niet is verweten, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat het plichtsverzuim hem niet of niet geheel kan worden toegerekend. De minister was dan ook bevoegd om appellant hiervoor disciplinair te straffen. De aan appellant opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is volgens de rechtbank niet onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder bij het nakomen van hun fiscale verplichtingen, ook bij ambtenaren, zoals appellant, die geen specifiek fiscale functie bekleden. De lange en goede staat van dienst van appellant en de persoonlijke gevolgen van het strafontslag voor hem leggen onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. [1]
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in ieder geval over de jaren 2010 tot en met 2015 onjuiste aangiften IB/PVV heeft gedaan. Wat betreft de jaren 2005 tot en met 2009 stelt appellant thans dat van het buiten zijn aangiftes houden van vermogensbestanddelen geen sprake is geweest, maar deze jaren zijn wel opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. De Raad stelt vast dat hoe dan ook sprake is geweest van het doen van onjuiste aangiftes over een reeks van jaren.
4.3.
De Raad is met de minister van oordeel dat daarmee sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. De stelling van appellant dat enkel sprake is geweest van onoplettendheid en diverse vergissingen, mede veroorzaakt door privé-omstandigheden, maakt dat oordeel niet anders. De Raad volgt de minister in zijn standpunt dat appellant zich bewust had moeten zijn van zijn fiscale verplichtingen en van het gegeven dat het niet opgeven van de vermogensbestanddelen strijd met die verplichtingen opleverde. Dat naar zeggen van appellant, vanwege gevoeligheid rondom de erfenis van zijn moeder, sprake is geweest van psychische verdringing van het niet opgegeven vermogen, heeft er, wat er van die stelling verder overigens ook zij, in ieder geval niet aan in de weg gestaan dat appellant in de jaren 2009, 2010 en 2011 aantoonbaar twee keer per jaar bedragen naar de bewuste beleggingsrekening heeft overgemaakt. De minister heeft verder terecht verwezen naar de
e-mailberichten van de Amerikaanse bank aan appellant, met daarin de uitnodiging om in te loggen op zijn account. Appellant ontving deze e-mailberichten over de beleggingsrekening jarenlang maandelijks. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant geen verwijt van het niet opgeven van de vermogensbestanddelen valt te maken. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd wordt hem in het kader van het hier aan de orde zijnde ontslag niet verweten dat hij willens en wetens onjuiste aangiftes heeft gedaan. Waar het hier om gaat is dat appellant beter had moeten weten en dat van hem had mogen worden verwacht dat hij zijn fiscale verplichtingen onverkort naleefde. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd maakt dat op geen enkele wijze anders.
4.4.
Bij de vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is van belang of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. [2] De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het plichtsverzuim niet aan appellant kan worden toegerekend. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het plichtsverzuim hem niet (volledig) toegerekend kan worden. De minister was dus bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.5.
De opgelegde straf is niet onevenredig te achten aan het door appellant gepleegde plichtsverzuim. Naar de Raad al meermalen heeft overwogen [3] en ook door de rechtbank is benadrukt, is van belang dat met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van de ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder bij het nakomen van de fiscale verplichtingen. Dit geldt ook voor ambtenaren die geen fiscale functie bekleden. De lange en goede staat van dienst van appellant en de persoonlijke gevolgen die het ontslag voor hem heeft, leggen onvoldoende gewicht in de schaal om anders te oordelen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
2.Uitspraak van 20 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3895.
3.Uitspraken van 26 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4100) en 11 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:546).