ECLI:NL:CRVB:2022:1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
20/4500 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en medewerkingsverplichting bij huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. De appellante, geboren in 2000, had op 1 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze werd afgewezen omdat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek dat op 12 december 2019 zou plaatsvinden. De Raad oordeelde dat appellante feitelijk niet in staat was om op het afgesproken tijdstip aanwezig te zijn, omdat zij afhankelijk was van haar oma voor vervoer en de tijd die haar was gegund om op het adres te komen te kort was. De Raad concludeerde dat het gebrek aan medewerking niet aan appellante kon worden tegengeworpen, omdat dit buiten haar risicosfeer lag. Desondanks werd het gebrek in de motivering van het bestreden besluit gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet aannemelijk was dat appellante hierdoor benadeeld was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-.

Uitspraak

20 4500 PW

Datum uitspraak: 16 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 november 2020, 20/2018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.J.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Driel, R.A.A.L. van Berloo en R.H.J. Smits.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 2000, heeft zich op 1 oktober 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Omdat zij jonger was dan 27 jaar, gold voor haar een zoektermijn van vier weken. Op 12 november 2019 heeft zij de aanvraag ingediend. Zij heeft bij haar aanvraag opgegeven dat zij bij haar opa en oma woont op een adres in [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een intake-medewerker van werkbedrijf [naam bedrijf] op 25 november 2019 met appellante gesproken over haar woon- en leefsituatie. De medewerker heeft naar aanleiding van het gesprek telefonisch contact opgenomen met de oma van appellante (oma). Op de vraag of appellante bij haar woont, heeft de oma verklaard dat appellante bij haar staat ingeschreven. Vervolgens hebben twee preventiemedewerkers van de gemeente Helmond een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dat onderzoek hebben zij onder meer dossieronderzoek verricht, op 12 december 2019 een gesprek gevoerd met appellante en aansluitend aan dat gesprek vergeefs getracht een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 december 2019 (rapport). Over de gang van zaken op 12 december 2019 staat in dit rapport en in het verslag van het gesprek op die datum het volgende.
1.2.1.
Op 12 december 2019 hebben de preventiemedewerkers waarnemingen verricht bij het opgegeven adres en bij het adres van de vader van appellante (vader). Om 8.31 uur zag preventiemedewerker 1 dat de oma de woning aan het opgegeven adres verliet en vertrok met haar auto. Om 8.41 uur zag preventiemedewerker 2 de oma arriveren bij de woning op het adres van de vader. Appellante kwam die woning uit en stapte in de auto van haar oma als passagier. Om 9.15 uur zag preventiemedewerker 1 appellante en haar oma arriveren bij het kantoor van [naam bedrijf] . Aldaar hebben de twee preventiemedewerkers met appellante gesproken.
1.2.2.
Appellante heeft onder meer verklaard dat zij de telefoon van haar oma bij zich had en de gevraagde gegevens kon laten zien op die telefoon, waarna zij op die telefoon heeft ingelogd. Ook heeft appellante verklaard dat zij ’s morgens bij haar oma is vertrokken om naar het gesprek te gaan. Ook nadat de preventiemedewerkers appellante hadden geconfronteerd met de waarnemingen voorafgaand aan het gesprek heeft appellante volgehouden dat zij de nacht voor het gesprek bij haar oma heeft geslapen en dat zij echt bij haar oma is vertrokken. De preventiemedewerkers hebben appellante aan het eind van het gesprek medegedeeld dat zij aansluitend aan het gesprek een huisbezoek aan het opgegeven adres willen afleggen en haar gevraagd of dat mocht. Appellante heeft daarmee ingestemd. Op de vraag hoe zij na het gesprek weggaat heeft appellante geantwoord: “Mijn oma komt mij halen.” Op de daarop volgende vraag van de preventiemedewerkers wat zij en haar oma hebben afgesproken heeft appellante geantwoord: “Het gesprek met jullie zou twee uur duren ... Ik heb tegen haar gezegd dat ze over een uur wel weer kon komen.” Het opnemen van de verklaring is om 10.21 uur beëindigd. Het gesprek is omstreeks 10.29 uur beëindigd. Met appellante werd afgesproken dat om ongeveer 10.40 uur een huisbezoek op het opgegeven adres zou worden afgelegd. Appellante heeft het toestemmingsformulier ondertekend en meegedeeld dat zij te bereiken was op het nummer van haar oma, te weten [06-XXXX]. Zij vertelde dat zij haar vader met de telefoon van haar oma een berichtje ging sturen omdat appellante verwachtte dat wanneer haar oma niet bij [naam bedrijf] was, zij bij haar vader zou zijn.
1.2.3.
Aansluitend aan het gesprek op 12 december 2019 zijn de medewerkers vertrokken naar het opgegeven adres. Zij hebben omstreeks 10.39 uur geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan dat adres, maar troffen appellante niet aan. In het rapport staat hierover:
“Wij zagen dat het voertuig van de oma niet aanwezig was op het opgegeven adres. Wij hebben daarop besloten te wachten. Belanghebbende arriveerde echter niet op het adres. Om 10.49 uur heb ik, rapporteur, belanghebbende gebeld op het opgegeven telefoonnummer. Er werd direct naar de voicemail doorgeschakeld. Omstreeks 10.51 uur heb ik, daar de bel het niet deed, aangeklopt op de voordeur van [het opgegeven adres]. Er werd niet opengedaan. Omstreeks 10.53 uur heb ik, rapporteur, belanghebbende nogmaals getracht te bellen. De telefoon ging over echter werd niet opgenomen. Omstreeks 11.05 uur hebben rapporteur en [preventiemedewerker 2] het opgegeven adres verlaten. [Preventiemedewerker 2] heeft om 11.07 uur nogmaals getracht om belanghebbende te bellen. De telefoon ging over echter de oproep werd niet beantwoord. Van belanghebbende werd vervolgens niets meer vernomen. In de middag van 12-12-2019 omstreeks 14.40 uur nam de vader van belanghebbende per telefoon contact op met rapporteur. […]”
1.3.
Bij besluit van 16 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante van 12 november 2019 afgewezen op de grond dat zij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 12 december 2019, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante is namelijk niet op het afgesproken tijdstip verschenen op het opgegeven adres. Zij heeft daarvoor geen zwaarwegende reden gegeven. Appellante heeft haar stelling dat zij wegens haar (psychische) problematiek niet in staat was de preventiemedewerkers terug te bellen niet met een medische verklaring onderbouwd. Bovendien heeft appellante zelf ook niet gebeld en ook niet de telefoon opgenomen toen de preventiemedewerkers haar probeerden te bellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de PW is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien hij de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de PW, kan de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.2.
Vaststaat dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek aan het opgegeven adres dat de preventiemedewerkers op 12 december 2019 aansluitend aan het gesprek met appellante wilden afleggen. Zij was namelijk niet aanwezig op het moment dat dat huisbezoek, volgens de daartoe gemaakte afspraak, zou worden afgelegd. Verder is niet in geschil dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek. In geschil is of het appellante kan worden tegengeworpen dat het huisbezoek feitelijk niet heeft plaatsgevonden.
4.3.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te controleren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan onder meer het geval zijn indien de betrokkene feitelijk niet in staat is om de medewerking te verlenen door een oorzaak die buiten zijn risicosfeer ligt.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij feitelijk niet in staat was om medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Hierbij heeft zij in de eerste plaats betoogd dat het voor haar vrijwel ondoenlijk was om op het afgesproken tijdstip van 10.40 uur bij het opgegeven adres aanwezig te zijn. Dit betoog treft doel.
4.4.1.
Uit het rapport volgt dat het gesprek met appellante om 10.29 uur werd beëindigd. Vervolgens moest zij nog het pand verlaten. Zij was bovendien voor het vervoer afhankelijk van haar oma. Niet in geschil is dat de route naar het opgegeven adres ongeveer acht minuten rijden met de auto in beslag zou nemen. De aan appellante gegunde tijd was dan ook te kort om de woning aan het opgegeven adres tijdig te kunnen bereiken.
4.4.2.
Dit betekent dat appellante feitelijk niet in staat was om medewerking te verlenen aan het huisbezoek op het afgesproken tijdstip door een oorzaak die buiten haar risicosfeer lag. Het ontbreken van de vereiste medewerking was appellante daarom in zoverre, anders dan het college meent, niet tegen te werpen.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.2 volgt dat aan de motivering van het bestreden besluit een gebrek kleeft. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Appellante heeft in het kader van de in 4.4 weergegeven beroepsgrond ook nog het volgende betoogd. Zij kon haar oma niet bereiken bij haar vader, waar haar oma zou zijn in afwachting van het ophalen van appellante. Naar achteraf bleek, had ook haar vader die ochtend een afspraak bij [naam bedrijf] . De oma heeft hem daar naartoe gebracht. Appellante had dus niet meteen vervoer en heeft na het gesprek ettelijke keren geprobeerd om haar oma te bereiken. Ook om die reden kan haar niet worden tegengeworpen dat zij niet heeft meegewerkt aan het beoogde huisbezoek.
4.7.
Dit betoog treft geen doel. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Vaststaat dat de preventiemedewerkers niet meteen zijn vertrokken toen appellante op het afgesproken tijdstip niet verscheen op het opgegeven adres. De preventiemedewerkers hebben 25 minuten gewacht bij dat adres. Verder hebben zij verschillende keren geprobeerd telefonisch contact te krijgen met appellante. Nadat haar verklaring was opgenomen heeft appellante verteld op welk nummer zij bereikbaar was. Dit nummer komt overeen met het nummer dat op het toestemmingsformulier staat en dat zij ook bij haar aanvraag heeft opgegeven. Appellante heeft die oproepen niet beantwoord en heeft ook niet geprobeerd om zelf telefonisch contact op te nemen met [naam bedrijf] . Appellante heeft niets van zich laten horen. Pas halverwege de middag heeft haar vader namens appellante telefonisch contact opgenomen met één van de preventiemedewerkers.
4.7.2.
Dat appellante haar oma telefonisch niet kon bereiken en dat zij, anders dan verwacht, geen vervoer had, is niet in geschil. Maar het had op de weg van appellante gelegen om de preventiemedewerkers hierover zo snel mogelijk te informeren. Zij had op de telefoon die zij bij zich had het nummer van [naam bedrijf] kunnen opzoeken. Zij heeft dat niet gedaan. Bovendien hebben de preventiemedewerkers geprobeerd om appellante telefonisch te bereiken op het nummer waarop zij naar eigen zeggen bereikbaar was, maar hebben geen gehoor gekregen. Het had ook op de weg van appellante gelegen om zich telefonisch bereikbaar te houden, nu zij de gemaakte afspraak niet kon nakomen. Zij heeft ook dat niet gedaan. Dat de preventiemedewerkers appellante met een afgeschermd nummer belden, maakt hierbij niet uit.
4.7.3.
Appellante heeft haar stelling dat zij door haar psychische klachten, die bij het college bekend waren, niet in staat was om de oproepen van de preventiemedewerkers te beantwoorden, of zelf te bellen, niet aannemelijk gemaakt. Bij de intake is aan de orde geweest dat appellante een traject volgt bij GGZ en daarnaast medische klachten heeft. Zij was onder behandeling voor een depressie en een stressstoornis. Maar hieruit volgt niet vanzelf dat deze klachten appellante verhinderden de telefoon op te nemen of, toen zij haar oma niet kon bereiken, snel contact met [naam bedrijf] op te nemen.
4.8.
Uit 4.7.1 tot en met 4.7.3 volgt dat het feit dat het huisbezoek niet zo snel mogelijk na het afgesproken tijdstip heeft kunnen plaatsvinden aan appellante is te wijten. Dat het huisbezoek niet heeft kunnen plaatsvinden voordat de preventiemedewerkers van het opgegeven adres vertrokken, dan wel kort daarna, is veroorzaakt door het feit dat appellante niet telefonisch contact heeft opgenomen en ook niet telefonisch bereikbaar was. Dit gebrek aan communicatie om het huisbezoek alsnog zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden ligt in haar risicosfeer. De beroepsgrond dat appellante niet aan het huisbezoek heeft kunnen meewerken door een oorzaak die buiten haar risicosfeer ligt, slaagt dan ook niet.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar vader in de middag nog contact heeft opgenomen met de gemeente zodat op dat moment alsnog een huisbezoek afgelegd had kunnen worden. Door daar niet op in te gaan heeft het college onzorgvuldig gehandeld.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft het college veel gewicht mogen toekennen aan het belang van het college om de opgegeven woonsituatie onmiddellijk te controleren. In het bijzonder gelet op de mogelijkheid om daarin nadien wijzigingen aan te brengen, waardoor het controlemiddel zijn effectiviteit in belangrijke mate zou verliezen.
4.11.
Gelet op 4.1 tot en met 4.10 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op wat onder 4.5 is overwogen met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 3.036,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. ter Brugge en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens