ECLI:NL:CRVB:2022:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
21/1029 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had aangevraagd, betwistte de ingangsdatum van zijn IVA-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bijzonder geval was dat rechtvaardigde dat de uitkering met terugwerkende kracht werd toegekend voor een periode langer dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag. Appellant had zich in 2012 ziek gemeld en na een reeks van besluiten en herbeoordelingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was uiteindelijk vastgesteld dat hij met ingang van 6 november 2017 recht had op een IVA-uitkering. Appellant stelde dat zijn medische situatie, waaronder polyneuropathie en alcoholmisbruik, hem verhinderde om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet in verzuim was geweest en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de uitkering rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

21 1029 WIA

Datum uitspraak: 17 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2021, 19/3932 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als loodgieter. Met ingang van 14 november 2012 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld met nek- en knieklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2014 geweigerd om aan appellant per einde wachttijd, 12 november 2014, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het hiertegen ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte bevestigd (zie uitspraak Raad van 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2808).
1.2.
Bij brief van 6 november 2018 heeft appellant het Uwv gemeld dat sprake is van een verslechterde gezondheid. Aan deze melding heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door een neuroloog is komen vast te staan dat hij sinds 20 juli 2005 lijdt aan polyneuropathie. De klachten die hieruit voortvloeien zijn volgens appellant in de loop der tijd verergerd.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2018 heeft het Uwv de aanvraag om uitkering vanaf 20 juli 2005 afgewezen, omdat uit onderzoek door een arts is gebleken dat de mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. In de bezwaarfase is appellant opnieuw gezien de door de arts (inmiddels verzekeringsarts). Deze heeft alsnog toegenomen beperkingen aangenomen per 6 november 2018, de datum van de in 1.2 genoemde melding. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een herbeoordeling gedaan. In haar rapport van 14 juni 2019 heeft zij de datum met ingang waarvan de beperkingen zijn toegenomen gesteld op 6 november 2017, een jaar voor de datum van de in 1.2 genoemde melding. Op 17 juni 2019 heeft zij een (aangepaste) Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Uitgaande van deze FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 18 juni 2019 gerapporteerd onvoldoende geschikte functies te kunnen vinden. Bij besluit van 2 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv hierop het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2018 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en bepaald dat appellant met ingang van 6 november 2017 recht heeft op een IVA-uitkering, omdat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de ingangsdatum van de toekenning van de IVA-uitkering ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, met verwijzing naar het elfde lid van artikel 64 van de Wet WIA, overwogen dat het recht op een WIA-uitkering slechts in bijzondere gevallen kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Van een dergelijk bijzonder geval is volgens de rechtbank geen sprake, omdat niet is gebleken dat appellant niet in staat was om eerder dan op 7 november 2018, de datum van ontvangst van de brief van appellant, een aanvraag in te dienen. Dat appellant ervoor heeft gekozen te wachten op de uitspraak in hoger beroep over de beoordeling in 2014, dient naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen. De stelling van appellant dat hij in de medische keuring door de gemeente Rotterdam in het kader van de Participatiewet aanleiding vond om een aanvraag in te dienen wordt niet gevolgd, nu die keuring op 11 december 2018 plaatsvond en daarmee na de datum van aanvraag van appellant om een herkeuring. Dit geldt temeer nu appellant in beroep heeft aangevoerd dat zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2014 voor hem vaststond. Ten slotte heeft de rechtbank appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat door de omstandigheid dat de klachten geleidelijk zijn toegenomen aannemelijk is dat appellant ook voor 6 november 2017 meer dan 35% arbeidsongeschikt was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv heeft verzuimd de aanspraken op uitkering inhoudelijk te beoordelen en dat geen zorgvuldig onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft plaatsgevonden. Een medisch stuk is ingestuurd. Appellant stelt dat sprake is van een bijzonder geval om de uitkering op een eerder moment te laten ingaan, omdat hij onvoldoende zicht had op de eigen aandoening en sprake was van alcoholmisbruik.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is, naar ter zitting van de Raad door appellant is bevestigd, uitsluitend in geschil de vraag of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering van appellant met een grotere terugwerkende kracht dan één jaar voor datum aanvraag, dus voor 6 november 2017, kan worden toegekend.
4.2.1.
Op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA stelt het Uwv op aanvraag vast of recht op een uitkering ontstaat.
4.2.2.
In het elfde lid van artikel 64 is bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
4.2.3.
Het begrip ‘bijzonder geval’ moet volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1211, naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Van zo’n geval kan pas sprake zijn, als een verzekerde wat de verlate aanvraag betreft redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn medische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant om medische redenen niet eerder dan op 6 november 2018 in staat is geweest om een melding verslechtering gezondheid in te dienen. De grond van appellant dat zijn medische problematiek al op een eerder moment was verslechterd en dat hij zijn eigen situatie niet kon overzien in verband met de ziekte polyneuropathie en alcoholmisbruik slaagt niet. Niet valt in te zien waarom appellant wel op 6 november 218 de melding aan het Uwv kon doen, maar niet op enig moment daaraan voorafgaand. Uit de beschikbare informatie kan dit niet worden afgeleid. De stelling van appellant dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de IVA-uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan 52 weken toegekend moet worden, wordt daarom niet gevolgd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen