ECLI:NL:CRVB:2018:2808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
17 september 2018
Zaaknummer
16/3686 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die als loodgieter werkte, meldde zich ziek met lichamelijke klachten en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. In beroep bevestigde de rechtbank Rotterdam de beslissing van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) houdt rekening met de nek-, arm- en knieklachten van appellant. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die zijn standpunt ondersteunen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.3686 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 april 2016, 15/3588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. Linscheer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 juli 2018 heeft mr. C.S. Schurink, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schurink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als loodgieter voor 38,11 uur per week. Appellant was
werkloos en heeft zich met ingang van 14 november 2012 met lichamelijke klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een arts van het Uwv medisch onderzoek verricht en zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in het rapport van 17 september 2014. Vervolgens heeft zij de mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 september 2014. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Bij besluit van 30 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 12 november 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en
beroep appellant gezien op de hoorzitting, dossierstudie verricht en kennisgenomen van de ingebrachte informatie van de behandelend sector, waaronder een brief van orthopedisch chirurg A.B.M. Bergkamp van 16 november 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 april 2015 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft, zo komt naar voren uit het rapport van 29 april 2015, de maatmanomvang en het maatmaninkomen opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties passend zijn voor appellant. Bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant opnieuw informatie ingebracht van de behandelend sector, waaronder een operatieverslag van orthopedisch chirurg Bergkamp van 16 november 2012 van een artroscopie van de linkerknie. Verder heeft appellant brieven van neurochirurg
R.F. van Rolde uit 2004, 2005 en 2006 ingebracht, waarin melding wordt gemaakt van nekpathologie.
2.2.
In een rapport van 14 december 2015 is een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader ingegaan op de eerder in bezwaar ingediende gronden en de ingebrachte medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat de nek- en kniepathologie in bezwaar reeds bekend en meegewogen was. Deze verzekeringsarts heeft in de ingebrachte medische informatie van de neurochirurg uit 2006 en van de orthopedisch chirurg uit 2012 geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 december 2015 op basis van een nieuwe functieselectie de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden
besluit onderschreven en de aan appellant als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies voor hem geschikt geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellant heeft gesteld, niet is gebleken van persoons- of dossierverwisseling. Omdat het Uwv tijdens de beroepsprocedure de motivering van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevuld, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten. Verder zijn bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen
van het vernietigde besluit. Appellant heeft gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten. Hij is van mening dat hij geen enkele handeling lang kan uitvoeren. Daarnaast heeft hij last van uitval van zijn handen. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak die gronden op juiste wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per 12 november 2014 correct zijn vastgelegd in de FML van 18 september 2014 wordt gevolgd evenals de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid.
4.2.
Uit de FML blijkt dat rekening is gehouden met de nek-, arm- en knieklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 december 2015 inzichtelijk gemotiveerd waarom de in bezwaar en beroep ingebrachte informatie geen aanleiding geeft tot een ander oordeel over de beperkingen van appellant. Deze verzekeringsarts heeft afdoende toegelicht dat er, gelet op de nekpathologie en de knieklachten van appellant, geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een beperking ten aanzien van zitten. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor zijn standpunt dat de arbeidsbeperkingen in verband met zijn nek-, arm- en knieklachten op de in geding zijnde datum, 12 november 2014, zijn onderschat. Voor het raadplegen van een deskundige ziet de Raad, wegens het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.3.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 18 september 2014, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

IJ