ECLI:NL:CRVB:2022:1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
21/1563 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en beoordeling van invaliditeit in relatie tot militaire dienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig beroepsmilitair, had een militair invaliditeitspensioen aangevraagd naar aanleiding van een subcutane huidinfectie opgelopen tijdens een uitzending naar Afghanistan, die leidde tot meerdere operaties en uiteindelijk tot gevoelsverlies in de penis. De staatssecretaris van Defensie had in 2018 een invaliditeit van 20% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5% toegekend, maar had geen dienstverband aanvaard voor de onvruchtbaarheid van de appellant, omdat deze niet als een aandoening in verband met de militaire dienst werd beschouwd.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende medisch onderzoek had laten uitvoeren en dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om te twijfelen aan de conclusies van de medische advisering. De Raad concludeerde dat de onvruchtbaarheid niet als een aandoening in verband met de dienst kon worden aangemerkt, en dat de psychische gesteldheid van de appellant op de peildatum niet als een beperking kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van de appellant af.

Uitspraak

21.1563 MPW

Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 maart 2021, 19/5104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in de periode van 21 april 2008 tot 1 mei 2017 in dienst als Beroepsmilitair
bij de Koninklijke Landmacht. Appellant is in 2009 en in 2012 uitgezonden naar Afghanistan. Tijdens de uitzending in 2012 heeft appellant een subcutane huidinfectie met abcedering tot op de fascie opgelopen in de onderbuik. Vanwege complicaties is appellant een groot aantal keren geopereerd. Bij een van deze operaties is een zenuw geraakt, met als gevolg gevoelsverlies in de penis.
1.2.
Appellant heeft op 12 september 2017 een militair geneeskundig onderzoek (MGO)
ondergaan, waarvan op 31 januari 2018 een rapport is uitgebracht. Bij besluit van 26 april 2018 is aan appellant, onder verwijzing naar de bevindingen van het MGO, met ingang van 1 mei 2017 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 20% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5%. Hierbij is dienstverband aanvaard voor de huidaandoening en de gevolgen daarvan. Voor de aandoening van interne aard (onvruchtbaarheid, niet nader gespecificeerd) is geen dienstverband aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2018 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich hierbij mede gebaseerd op de adviezen van de verzekeringsarts F.M.Y. Ronde van 28 februari 2019 en 5 juni 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, kort samengevat, van oordeel dat voldoende onderzoek is verricht. Blijkens de rapporten van de verzekeringsarts van 28 februari 2019 en 5 juni 2019 zijn de stukken die appellant in bezwaar heeft ingediend bestudeerd. Hieruit blijkt niet dat er sprake is van onvruchtbaarheid of dat dit zou zijn veroorzaakt door de huidinfectie of de ingrepen. Verder waren er op de peildatum geen aanwijzingen voor het aanwezig zijn van beperkingen als gevolg van psychotrauma. Appellant heeft geen medische stukken ingediend die twijfel doen zaaien aan dit medisch oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de peildatum in dit geding 1 mei 2017 is. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of bij appellant op 1 mei 2017 sprake was van invaliditeit als gevolg van ziekten of gebreken die verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Kern van het bestreden besluit is dat voor de huidinfectie en de gevolgen daarvan, inclusief de gevolgen van de bij de operaties geraakte zenuw, dienstverband is aanvaard en dat hiervoor een mate van invaliditeit van 20% is vastgesteld.
4.2.1.
Appellant heeft in hoger beroep een expertiserapport overgelegd van 23 december 2021 van plastisch, reconstructief en handchirurg dr. R. Feitz en een advies van 13 april 2022 van arts RGA E.A.G. Hooiveld. Feitz merkt op in zijn rapport dat hij bij voorbaat niet kan uitsluiten dat de onvruchtbaarheid het zuivere gevolg is van het ongeval. Het lijkt hem in enige mate aannemelijk dat de zaadleiders direct door het uitgebreide wond- en littekengebied lopen en dat er mogelijk als gevolg hiervan dus problemen kunnen zijn ontstaan met de ejaculatie. Hooiveld merkt in zijn advies op dat onvruchtbaarheidsproblematiek niet op zijn vakgebied ligt maar op het vakgebied van de uroloog. Hij gaat er, zolang het tegendeel bewezen is, van uit dat de onvruchtbaarheid het directe gevolg van het ongeval is, omdat naar zijn mening het transportsysteem wel door het wondgebied loopt. Hooiveld concludeert in zijn advies dat de onvruchtbaarheid aanvullend met een percentage van 11% moet worden gewaardeerd.
4.2.2.
Wat betreft de bewijslastverdeling in deze zaak overweegt de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1214, dat het bij de beoordeling van de aanspraak op een militair invaliditeitspensioen aan de staatssecretaris is om medisch onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan een beoordeling te verrichten van de invaliditeit en het verband met de dienst. Als de staatssecretaris op grond van het medisch onderzoek concludeert dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de conclusies van de door de staatssecretaris gevolgde medische advisering gemotiveerd in twijfel te trekken. Het is dus aan appellant om twijfel te zaaien over de conclusie dat de onvruchtbaarheid geen aandoening is die verband houdt met de dienst. Appellant is hierin niet geslaagd. De verzekeringsarts heeft in hoger beroep op het rapport van Feitz en het advies van Hooiveld gereageerd. Hij heeft gemotiveerd toegelicht dat appellant kort voor het afronden van het MGO telefonisch heeft medegedeeld dat het semen-onderzoek afwijkingen liet zien. Hiervoor is geen dienstverband aangenomen omdat de zaadproductie in de testes plaatsvindt en deze niet bij het letsel waren betrokken. De verzekeringsarts heeft hierbij benadrukt dat uit de informatie die destijds is verstrekt door het CMH alleen wordt gesproken van beschadiging van de huid en subcutis en dat niet blijkt van beschadigingen aan de testes of het transportsysteem van het semen. Naar het oordeel van de Raad geeft de enkele constatering van Hooiberg dat het transportsysteem naar zijn mening in het wondgebied ligt onvoldoende onderbouwing voor een verband tussen afwijkingen aan het semen en het letsel. Appellant heeft hiermee dus onvoldoende twijfel gezaaid over de conclusie dat de onvruchtbaarheid geen aandoening is die verband houdt met de dienst.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het geneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan de conclusie van de staatssecretaris onzorgvuldig is geweest, omdat zijn psychische gesteldheid niet (alsnog) is onderzocht en beoordeeld. Dit betoog wordt niet gevolgd. In het rapport van het MGO is op basis van de beschikbare stukken vastgesteld dat appellant na de laatste operatie in december 2012 is verwezen naar een traumabegeleider en dat bij de MGGZ de diagnose aanpassingsstoornis werd gesteld. Uit het rapport blijkt ook dat tijdens het gesprek met appellant op 12 september 2017 duidelijk is gevraagd naar de psychische situatie van appellant en dat appellant heeft geantwoord dat het psychisch goed gaat, dat de schaamte nog steeds speelt maar dat hij wat hem is overkomen een plek heeft proberen te geven en met humor door de moeilijke periode is heen gekomen. Desgevraagd heeft hij ook verklaard geen flashbacks te hebben of nachtmerries. De keurend arts heeft daarbij geen beperkingen in het functioneren kunnen vaststellen als gevolg van de schaamte die appellant nog steeds ervaart. De door appellant in beroep en hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van het MGO en de adviserend bedrijfsarts. Uit die stukken blijkt dat appellant in april 2019, ongeveer twee jaar na de peildatum 1 mei 2017, weer is aangemeld bij de MGGZ en dat daarna de diagnose PTSS is gesteld. Hierbij heeft de behandelaar een samenhang met het opgelopen letsel vastgesteld. Uit geen van de stukken blijkt echter dat appellant op de peildatum 1 mei 2017 klachten en beperkingen had als gevolg van een psychische aandoening. Dit betekent dat de staatssecretaris zich heeft mogen baseren op de bevindingen uit het rapport van het MGO en de adviezen van de verzekeringsarts. Zoals ter zitting van de Raad en de rechtbank maar ook in de bezwaarfase al met appellant is besproken kan een toename van klachten en beperkingen na de peildatum aan de orde komen in het kader van een nieuwe aanvraag. De Raad verwijst hiervoor ook naar de uitspraak van 30 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2422.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en M. Wolfrat en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) D. Al-Zubaidi