ECLI:NL:CRVB:2021:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/3909 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een militair invaliditeitspensioen (mip) had aangevraagd. Appellant, die van 2002 tot 2017 als militair was aangesteld, was op 24 januari 2017 blijvend ongeschikt bevonden voor de militaire dienst door recidiverend letsel aan het hoofd. Op 4 september 2017 diende hij een aanvraag in voor een mip, welke op 27 december 2017 door de staatssecretaris werd goedgekeurd met een mate van invaliditeit van 20%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep bij de rechtbank, die zijn beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsartsen inzichtelijk en concludent waren. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris de beperkingen van appellant correct had gewaardeerd en dat er geen medische rapportage was die de stellingen van appellant kon onderbouwen. De Raad merkte op dat de argumenten van appellant in wezen een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen nieuwe feiten waren die een hogere mate van invaliditeit konden rechtvaardigen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een nabetaling. De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier.

Uitspraak

20.3909 MPW

Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 oktober 2020, 19/1566 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Torn. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 2002 tot 2017 aangesteld als militair, laatstelijk als [functie]. Op 24 januari 2017 is hij blijvend ongeschikt bevonden voor het vervullen van de militaire dienst als gevolg van recidiverend letsel aan het hoofd (‘traumatic brain injury’).
1.2.
Op 4 september 2017 heeft appellant een aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 27 december 2017 heeft de staatssecretaris aan appellant per 1 januari 2017 een mip toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 20%.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband wordt uitgegaan van de WPCschaal. Deze schaal geldt slechts als richtlijn en het staat de staatssecretaris daarom vrij om de daarin opgenomen WPC-codes ook partieel of vergelijkenderwijs van toepassing te achten. De WPC-schaal voorziet niet in een code voor de aandoening als gevolg van recidiverend letsel van het hoofd (traumatic brain injury). De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de beperkingen in het dagelijks leven die appellant heeft gemeld, terecht heeft gewaardeerd met toepassing van de WPC-schaal. De omstandigheid dat in de Verenigde Staten voor de waardering van zulke letsels en beperkingen een ander waarderingssysteem wordt toegepast, is op zichzelf onvoldoende voor een ander oordeel.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het militair geneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De conclusies in de rapportages zijn inzichtelijk en concludent. De staatssecretaris mocht zich in het bestreden besluit dan ook op deze conclusies baseren. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de waardering van de beperkingen met 20% die met de vergelijkenderwijs toegepaste WPC-code 0601 is toegekend, is onderschat. Aangezien de hersenen onderdeel zijn van het zenuwstelsel valt schade aan de hersenen ook primair onder een code in dat deel (hoofdstuk VI) van de WPC-schaal. Bezwaarverzekeringsarts Bourier heeft voldoende gemotiveerd dat – van alle codes die onder dat hoofdstuk vallen – 0601 de code is die het best bij de aandoening van appellant past. Omdat geen sprake is van de daarbij vermelde subjectieve bezwaren, is deze code vergelijkenderwijs toegepast. Om de door de medisch adviseur van appellant voorgestelde codes volledig te kunnen toepassen, dient sprake te zijn van een van de daarbij genoemde diagnoses. Nu een dergelijke diagnose bij appellant niet aan de orde is, kan toepassing van zo’n code alleen maar vergelijkenderwijs en partieel geschieden. Bourier heeft gemotiveerd aangegeven dat indien de namens appellant voorgestelde codes vergelijkenderwijs zouden worden toegepast, dit niet tot een hogere mate van invaliditeit dan 20% zal leiden. Uit het onderzoek is gebleken dat er op de peildatum ook sprake was van aspecten in het functioneren van eiser waar het wel goed gaat (waaronder planmatig werken, het mentale tempo en de executieve functies) waardoor het stellen van een hogere mate van invaliditeit niet geïndiceerd is. Bourier heeft verder nog toegelicht dat alle door appellant gemelde functionele beperkingen meegenomen zijn in de beoordeling van de mate van invaliditeit. Dat bij een letsel als hier aan de orde, ook andere negatieve gevolgen en beperkingen in functionaliteit (in de toekomst) kunnen optreden, zoals de medisch adviseur van appellant stelt, neemt niet weg dat appellant in het militair geneeskundig onderzoek van de aanwezigheid van zulke gevolgen en beperkingen geen melding heeft gemaakt. Voor zover na de peildatum een verergering van de klachten van appellant is opgetreden of optreedt, hoort dit te worden beoordeeld in het kader van een nieuwe aanvraag.
3.1.
Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat zijn mip alsnog wordt berekend naar een hogere mate van invaliditeit dan 20%.
3.2.
Met het verzoek om schadevergoeding wil appellant bereiken dat de staatssecretaris wordt veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de nabetaling van een hoger mip.
4.1.
De Raad constateert dat de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, in essentie een herhaling zijn van wat hij in beroep bij de rechtbank al heeft aangevoerd. De kern van zijn betoog is dat de staatssecretaris de vaststelling van de mate van invaliditeit ten onrechte voornamelijk heeft gebaseerd op de cognitieve klachten en beperkingen van appellant en in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de door de verzekeringsartsen benoemde klachten op fysiek, emotioneel of gedragsmatig gebied. De Raad volgt appellant hierin niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de rapportages van de verzekeringsartsen inzichtelijk en concludent zijn, dat die rapportages gemotiveerd weergeven welke beperkingen appellant heeft, dat de staatssecretaris zich bij de vaststelling van de mate van invaliditeit van appellant terecht op die beperkingen heeft gebaseerd en de beperkingen van appellant juist heeft gewaardeerd, dat de staatssecretaris dat afdoende heeft gemotiveerd en daarom op goede gronden een mip heeft toegekend naar een mate van invaliditeit van 20%. De Raad ziet geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen zijn onderschat, zoals appellant stelt. Er is geen medische rapportage voorhanden die betrekking heeft op de peildatum en de stelling van appellant zou kunnen onderbouwen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant een verslag van een op 19 februari 2021 bij hem verricht neuropsychologisch onderzoek en een verzekeringsgeneeskundige rapportage, met daarbij een medisch onderzoeksverslag en een kritische functionele mogelijkhedenlijst, van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 29 april 2021 overgelegd. Zoals de staatssecretaris terecht heeft opgemerkt, blijkt uit deze stukken niet dat appellant ten tijde van de aanvraag, te weten op 4 september 2017 meer beperkt was dan is aangenomen. Ter zitting van de Raad is besproken dat de toename van de beperkingen in het kader van de inmiddels ingediende nieuwe aanvraag aan de orde kan komen.
4.4.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat er van een nabetaling geen sprake is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Géron