ECLI:NL:CRVB:2022:1799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
20/2389 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na niet voltooide wachttijd van 104 weken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan werknemer, die sinds januari 2006 bij appellante werkzaam was als facilitair manager. Werknemer meldde zich op 5 januari 2016 ziek en na gedeeltelijke werkhervatting in 2017, diende hij op 6 december 2017 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 15 januari 2018, omdat de wachttijd van 104 weken niet was volbracht. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd later ingetrokken. Werknemer meldde zich opnieuw ziek op 6 juni 2018 en het Uwv concludeerde dat hij vanaf 17 januari 2018 niet arbeidsongeschikt was, omdat hij zijn eigen werk weer kon verrichten.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat de wachttijd wel was volbracht. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv voldoende informatie had om te concluderen dat werknemer op de datum in geding, 17 januari 2018, niet arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde dat de wachttijd van 104 weken niet was volbracht en dat het Uwv terecht de WIA-aanvraag had afgewezen. De medische beoordeling van de verzekeringsartsen werd als zorgvuldig en voldoende onderbouwd beschouwd, en er waren geen nieuwe medische gegevens die het oordeel over de niet-voltooiing van de wachttijd konden wijzigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 2389 WIA

Datum uitspraak: 11 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2020, 19/2182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werknemer heeft mr. H.J. de Wit een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Namens appellante is
mr. Verheij verschenen. Tevens is verschenen de heer [naam] , in dienst bij appellante. De medische gronden zijn behandeld met gesloten deuren, waarbij de heer [naam] niet aanwezig was. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is sinds januari 2006 bij appellante werkzaam als facilitair manager voor 40 uur per week. Op 5 januari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten en energetische beperkingen. In de loop van 2017 heeft werknemer zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat en geleidelijk uitgebreid. Na een gefaseerde opbouw van de belasting in het werk heeft hij vanaf 9 oktober 2017 hervat in het eigen werk voor 32 uur per week.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft werknemer op 6 december 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Na onderzoek heeft deze arts in zijn rapport van 8 december 2017 beperkingen in de belastbaarheid bij werknemer vastgesteld en vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldig vanaf 6 december 2017. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in zijn rapport van 11 januari 2018 geconcludeerd dat werknemer geschikt is voor de maatgevende arbeid en dat de wachttijd voor de Wet WIA niet is vervuld. Er geldt een beperking voor het frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, maar dit komt niet voor in het eigen werk. Volgens de arbeidsdeskundige wordt de belastbaarheid van werknemer ten opzichte van de belasting in de functie niet overschreden.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan werknemer met ingang van 17 januari 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij vanaf 9 januari 2018 het eigen werk weer kan doen en daarom niet arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar later weer ingetrokken.
1.4.
Met ingang van 6 juni 2018 is werknemer opnieuw ziekgemeld. Bij brief van 7 juni 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling van het besluit van 15 januari 2018 vanwege nieuw gebleken feiten. Onder verwijzing naar een verklaring van de bedrijfsarts van 8 oktober 2018 heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is (geweest) van volledig herstel van werknemer.
1.5.
Naar aanleiding van de ziekmelding van 6 juni 2018 heeft werknemer op 12 november 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. In zijn rapport van 14 november 2018 heeft de verzekeringsarts erop gewezen dat volgens werknemer hij zich een dag na het spreekuur van 7 december 2017 volledig hersteld heeft gemeld bij appellante voor het eigen werk en vanaf dat moment het eigen werk voor 40 uur per week heeft hervat. Naar aanleiding van een medische ingreep met nadien complicaties heeft werknemer zich op 6 juni 2018 opnieuw ziekgemeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat werknemer van 7 december 2017 tot en met 4 juni 2018 volledig heeft gefunctioneerd in het eigen werk, zodat op 17 januari 2018 de wachttijd voor de Wet WIA niet is volgemaakt. Bij besluit van 16 november 2018 heeft het Uwv geweigerd om werknemer vanaf 17 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de wachttijd niet is vervuld.
1.6.
Appellante heeft tegen het besluit van 16 november 2018 bezwaar gemaakt. Het oordeel van de verzekeringsarts is ten onrechte geheel gebaseerd op verklaringen van werknemer. Werknemer moest tijdens de gebruikelijke werkzaamheden verschillende pauzes inlassen, omdat het energetisch niveau continu doorwerken niet toeliet. Ook zijn verschillende taken door collega’s overgenomen en zijn bepaalde projecten door de beperkte inzetbaarheid van werknemer uitgesteld. Appellante heeft een verklaring van de bedrijfsarts van 17 december 2018 overgelegd, waarin werknemer in verband met het beperkte energieniveau is geadviseerd zijn activiteiten goed te doseren en regelmatig korte pauzes in te lassen.
1.7.
In bezwaar heeft werknemer naar voren gebracht dat hij in de periode tot 7 december 2017 overeenkomstig een opbouwschema in overleg met de bedrijfsarts zijn werk uiteindelijk volledig heeft hervat. Weliswaar was hij per datum hersteldmelding in medische zin niet volledig hersteld, maar hij was op die datum wel in staat zijn eigen werk volledig te verrichten. Appellante heeft hem ook hersteld gemeld. Hij herkent zich niet in het standpunt van appellante over het moeten inlassen van pauzes tijdens de werkzaamheden die hij heeft verricht na de hersteldmelding.
1.8.
In haar rapport van 26 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om het primair medisch oordeel te wijzigen. Er zijn geen aanwijzingen dat aan de verklaringen van werknemer getwijfeld moet worden. Evenmin zijn er nieuwe medische gegevens die het oordeel over het niet volbrengen van de wachttijd van de WIA met ingang van 17 januari 2018 doen wijzigen.
1.9.
Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, met verwijzing naar het rapport van 26 februari 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.10.
Bij besluit van 3 april 2020 heeft het Uwv aan werknemer met ingang van 3 juni 2020 een IVA-uitkering toegekend, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 80 tot 100% is en er geen of een geringe kans op herstel is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Het Uwv heeft het besluit van 15 januari 2018 volledig inhoudelijk getoetst. Uit het rapport van 26 februari 2019 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zelfstandige beoordeling heeft verricht naar de vraag of de wachttijd vervuld is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een afdoende onderbouwing gegeven voor het standpunt dat werknemer de wachttijd niet heeft vervuld. Daarbij is verwezen naar de bevindingen van twee spreekuurcontacten met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om aan de anamnese van de werknemer te twijfelen. De ziekmelding van 6 juni 2018 staat los van de eerdere ziekmelding. Werknemer is daarna arbeidsongeschikt geraakt door een niet te voorziene complicatie na een medische ingreep. Anders dan namens appellante is gesteld dat werknemer energetisch beperkt was op grond waarvan de standaard verminderde arbeidsduur van toepassing was ten tijde van de wachttijd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 december 2017 geconcludeerd dat er een balans is tussen belastbaarheid en de belasting in het werk en er geen energetische beperking naar voren komt. Enige onderbouwing van een energetische beperking in de periode vanaf de hersteldmelding tot de nieuwe ziekmelding door bijvoorbeeld gespreksverslagen, correspondentie of stukken van de bedrijfsarts ontbreken. De verklaringen van de bedrijfsarts van 16 april 2019 en 20 februari 2020 zijn niet uit de bewuste periode en daarom onvoldoende. Het ligt op de weg van appellante om de stelling dat werknemer op datum hersteldmelding zijn werkzaamheden behorende bij zijn arbeid niet volledig heeft verricht te onderbouwen. Appellante is hierin niet geslaagd. De enkele verklaring van de leidinggevende [naam] van maart 2020 is daartoe onvoldoende. Omdat de wachttijd van 104 weken niet is volbracht heeft het Uwv terecht de WIA-aanvraag afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat werknemer de wachttijd van 104 weken heeft volbracht en met ingang van 17 januari 2018 recht heeft op een WIAuitkering. Op basis van het actueel oordeel van 3 november 2017 was er bij 32 uur werken per week sprake van energetische beperkingen, waardoor werknemer aangewezen was op goed doseren van activiteiten in werk en privé en regelmatig een korte pauze moest inlassen. Het onderzoek door het Uwv is onzorgvuldig. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de belastbaarheid per einde wachttijd en de duurzaamheid daarvan. Ten onrechte heeft de arts van het Uwv tijdens het spreekuur op 6 december 2017 geen lichamelijk onderzoek verricht. Evenmin is informatie van de behandelend sector opgevraagd. De beoordeling heeft alleen plaatsgevonden op basis van uitlatingen van werknemer. Uit de informatie van de behandelend cardioloog volgt dat in december 2017/januari 2018 geen sprake was van een stabiele situatie. Na werkhervatting en uitbreiding naar 40 uur per week is gebleken dat werknemer regelmatig pauzes moest inlassen en bepaalde taken niet heeft kunnen uitvoeren. Ondanks verzoek daartoe heeft het Uwv geweigerd nader onderzoek te doen naar de feitelijke werkomstandigheden en de bevindingen in de praktijk genegeerd. Ten onrechte is voorbijgegaan aan de schriftelijke verklaring van leidinggevende Muis over het functioneren van werknemer. Werknemer is in 2018 opnieuw uitgevallen en uiteindelijk is hem een IVAuitkering toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Terecht hebben de artsen van het Uwv veel gewicht toegekend aan de gegevens die in de anamnese van werknemer werden verkregen. Het functioneren van werknemer na zijn uitbreiding naar 40 uur per week heeft geen aanleiding gegeven voor een gewijzigd standpunt. Het verzoek om de feitelijke werkomstandigheden te onderzoeken dateerde van ruimschoots ná het staken van het werk per 6 juni 2018, zodat onderzoek naar het feitelijk functioneren niet meer mogelijk was. Aan de verklaring van [naam] wordt niet die waarde toegekend, die appellante daaraan wenst te verbinden. Die verklaring is eerst in beroep opgesteld en wordt niet met andere stukken, zoals bijvoorbeeld gespreksverslagen of rapporten over het functioneren van werknemer in het eerste half jaar van 2018, onderbouwd.
3.3.
Werknemer heeft in hoger beroep in zijn zienswijze herhaald dat hij ten tijde van de hersteldmelding volledig arbeidsgeschikt was voor het eigen werk. De latere uitval per 6 juni 2018 was niet voorzienbaar per datum hersteldmelding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3938) volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat aan de hersteldverklaring van werknemer per 7 december 2017 op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend.
4.2.
De grond van appellante dat het onderzoek door de artsen van het Uwv naar de belastbaarheid van werknemer rond de datum in geding, 17 januari 2018, niet zorgvuldig is geweest slaagt niet. De verzekeringsarts heeft de dossiergegevens bestudeerd en werknemer gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de bevindingen van de bedrijfsarts, van de door de bedrijfsarts verkregen informatie van de behandelend sector en van het actueel oordeel van de bedrijfsarts over de energetische beperkingen van werknemer en deze medische gegevens bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft afgezien van lichamelijk onderzoek, omdat er geen specifiek lichamelijke klachten waren. Omdat voldoende informatie van de behandelend sector in het dossier aanwezig was en werknemer voldoende geïnformeerd bleek over klachten en behandeling en daarover adequaat had gesproken, heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien om verdere informatie van de behandelend sector op te vragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd. In haar rapport van 26 februari 2019 heeft zij verslag gedaan van haar bevindingen en de medische bezwaren van appellante besproken en weerlegd. In het licht van de beschikbare medische gegevens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep werknemer niet zelf heeft onderzocht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:750). Voorts is niet gebleken dat de verzekeringsartsen over onvoldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellante vast te kunnen stellen.
4.3.
De eerst ter zitting aangevoerde stelling van appellante dat er geen equality of arms is geweest, heeft zij niet nader onderbouwd. Bovendien heeft appellante voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat het Uwv de belastbaarheid van werknemer heeft onderschat te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellante heeft hier ook gebruik van gemaakt en over de gezondheidssituatie van werknemer rond de periode in geding informatie van de behandelend longarts en de bedrijfsarts ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van werknemer op de datum in geding ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
4.4.
Er is ook geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Er zijn geen aanknopingspunten dat op de datum in geding werknemer zwaarder beperkt was dan in de FML is vermeld. Uit het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 3 november 2017 volgt dat werknemer energetische beperkingen heeft en dat fysiek zwaar belastend werk en frequent zware lasten hanteren tijdens werk moet worden vermeden. Volgens de bedrijfsarts is er balans tussen belastbaarheid en belasting in werk en komt de feitelijke beperking niet direct naar voren. De verzekeringsarts heeft daarom onder dynamische handelingen een beperking aangenomen bij 4.16 (beperkt ten aanzien van frequent zware lasten hanteren tijdens het werk). Voor een urenbeperking zag hij geen aanleiding. Als het werk passend is en binnen de beperkingen en mogelijkheden blijft, is er geen noodzaak voor rustbehoefte. Ook ervaart werknemer geen vermoeidheidsklachten
.In zijn rapport van 14 november 2018 heeft de verzekeringsarts zijn standpunt dat de wachttijd van de WIA op 17 januari 2018 niet is vervuld, niet gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er onvoldoende grond is om het primair medisch oordeel te wijzigen. Er zijn geen nieuwe medische gegevens die het oordeel over het niet volbrengen van de wachttijd met ingang van 17 januari 2018 doen wijzigen. Door een niet te voorziene complicatie is werknemer na de ingreep op 6 juni 2018 arbeidsongeschikt geraakt. Aan de verklaring van de bedrijfsarts van 17 december 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgegaan omdat deze verklaring alleen gegevens bevat over de belastbaarheid van vóór datum hersteldmelding. Daarbij heeft zij opgemerkt dat niet is gebleken dat er tussen 7 december 2017 en 6 juni 2018 contact is geweest tussen bedrijfsarts en werknemer. In de door appellante in beroep ingebrachte expertiserapport van Ergatis van 31 januari 2020 en de verklaring van de bedrijfsarts van 20 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 maart 2020 evenmin aanleiding gezien om het medisch standpunt te wijzigen. Het door Ergatis verrichte belastbaarheidsonderzoek betreft de belastbaarheid van werknemer ver na de datum hier in geding en gaat over zijn gezondheidstoestand na de ingreep in juni 2018. Uit dit belastbaarheidsonderzoek kan niet worden herleid dat per datum in geding sprake was van een beperktere belastbaarheid dan in de FML is aangenomen. Het onderzoek zegt niets over de belastbaarheid in januari 2018. Het standpunt van de bedrijfsarts dat er vanaf 2016 in meer of mindere mate een urenbeperking is geweest, is niet medisch onderbouwd. Per datum in geding was werknemer weer volledig aan het werk en was hij niet meer onder behandeling. Anders dan de verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts de werknemer ook niet gezien in de periode hier van belang.
4.5.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad deze conclusies van de verzekeringsartsen. In de beschikbare medische gegevens per datum in geding zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Ook wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In haar rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de in hoger beroep ingebrachte medische informatie en aanvullende reacties van appellante evenmin aanleiding geven voor wijziging van het medisch standpunt. De beschikbare medische informatie brengt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet mee dat werknemer rond de datum in geding ongeschikt voor het verrichten van het eigen werk. Werknemer heeft dit werk ook tot aan de ingreep in juni 2018 gedaan. Bij die ingreep was de verwachting dat daarna slechts een kortdurende herstelfase aan de orde zou zijn. Dat het beloop anders en gecompliceerd is verlopen, was niet te verwachten en doet niet af aan het feit dat werknemer per datum in geding geschikt te achten was voor het eigen werk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was de medische situatie rond de datum in geding niet zodanig dat sprake was van arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk, noch was te verwachten dat dit binnen korte tijd zou optreden. De Raad volgt deze inzichtelijke en gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad ziet geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen zoals appellante heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.4 en 4.5 zijn de medische beperkingen van werknemer vanaf 6 december 2017 juist weergegeven in de FML. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 januari 2018 voldoende deugdelijk gemotiveerd dat het eigen werk van werknemer geen zwaardere belasting bevat dan omschreven in de FML en dat werknemer in staat moeten worden geacht het eigen werk te verrichten. Aan de – door werknemer betwiste – verklaringen van appellante over het functioneren van werknemer na zijn hersteldmelding per 7 december 2017 wordt daarom voorbijgegaan. Voor het standpunt dat werknemer, alhoewel hij weer had hervat voor 40 uur per week, tijdens de gebruikelijke werkzaamheden verschillende pauzes moest inlassen in verband met energetische beperkingen en dat om die reden collega’s verschillende taken van werknemer zouden hebben overnemen, ontbreekt een medische onderbouwing. Bovendien zijn die verklaringen eerst in een laat stadium overgelegd. Over de stelling van appellante dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de feitelijke werkomstandigheden, heeft het Uwv terecht opgemerkt dat dit verzoek dateerde van ruimschoots ná het staken van het werk per 6 juni 2018, zodat een dergelijk onderzoek niet meer mogelijk was. Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals ook hiervoor in 4.4 is overwogen, de bedrijfsarts in het actueel oordeel van 3 november 2017 er reeds op had gewezen dat sprake was van balans tussen belastbaarheid van werknemer en belasting in het werk en dat in het werk feitelijke beperking niet direct naar voren komt.
4.7.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat de wachttijd van 104 weken niet is volbracht. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd aan werknemer met ingang van 17 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) J.J.C. Vorias