ECLI:NL:CRVB:2022:1774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/1758 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om financiële compensatie voor AOW-gat en verantwoordelijkheden van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1996 in dienst was bij de gemeente Groningen, verzocht om financiële compensatie voor een zogenaamd 'AOW-gat' dat was ontstaan door de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, met de overweging dat de appellant zelf verantwoordelijk is voor de wijze waarop hij zijn (pre)pensioen heeft vormgegeven. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen het verzoek om compensatie terecht had afgewezen. De Raad benadrukte dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij onder druk had gehandeld bij het aanvragen van het FLO-overgangsrecht. Bovendien was de Raad van mening dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij benadeeld was door de wijze waarop zijn gebruik van het FLO-overgangsrecht was vormgegeven. De Raad concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde compensatie en dat het college niet verplicht was om de appellant te informeren over alternatieven voor zijn dienstverband. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

21 1758 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 april 2021, 20/1035 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 28 juli 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.H. Haarsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haarsma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Neef.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant is per 1 september 1996 aangesteld als [functie 1] en per 1 april 2000 als [functie 2] bij de gemeente Groningen. Naar aanleiding van landelijk overheidsbeleid om de vergunningen voor het aanbieden van ambulancezorg per regio te maximeren is de ambulancezorg in de regio Groningen toegekend aan De Stichting [naam stichting] . Vanaf augustus 2006 is appellant gedetacheerd bij de [naam stichting] . In de rechtpositieregeling personeel ambulancezorg gemeente Groningen is de cao Ambulancezorg als rechtspositieregeling aangemerkt voor de ambulancemedewerkers die een aanstelling hebben bij de gemeente Groningen. Hierbij is vastgelegd dat de hoofdstukken 9b en 9e van de CAR-UWO, waarin het FLO-overgangsrecht is geregeld, deel uitmaken van deze rechtspositionele regeling en van toepassing zijn op deze medewerkers.
1.3.
Op 29 september 2008 is appellant wegens ziekte uitgevallen. Appellant is door de bedrijfsarts 0% arbeidsgeschikt geacht voor zijn eigen functie en is in het kader van zijn reintegratie gedeeltelijk aan het werk gegaan in een andere functie, bestaande uit administratieve werkzaamheden.
1.4.
Partijen hebben met elkaar gesproken over de invulling van het dienstverband van appellant, omdat terugkeer in de eigen functie niet aan de orde is. Dit heeft geresulteerd in afspraken waarmee deelname van appellant per 1 januari 2013 aan het overgangsrecht dat recht geeft op functioneel leeftijdsontslag (FLO) is veiliggesteld. De afspraken zijn vastgelegd in een brief van 24 november 2010.
1.5.
Op 21 april 2012 heeft appellant, ter uitvoering van de gemaakte afspraken, het verzoek gedaan om per 1 januari 2013 aanspraak te maken op het FLO-overgangsrecht. Het college heeft bij brief van 29 mei 2012 bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2013 gebruik gaat maken van de mogelijkheid onder het FLO-overgangsrecht om volledig te stoppen met werken tegen bruto 80% van zijn laatste bezoldiging en dat appellant vanaf 1 januari 2017 gebruik zal maken van de levensloopregeling. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd per 1 januari 2013 is er bij appellant een zogenoemd ‘AOW-gat’ ontstaan. De AOW-gerechtigde leeftijd is voor appellant niet meer 65 jaar, maar 67 jaar en drie maanden. Appellant heeft op 2 juli 2018 het college verzocht om financiële compensatie voor dit AOW-gat.
1.7.
Bij besluit van 25 januari 2019, gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit), is dit verzoek afgewezen, omdat er geen rechtsgrond aanwezig is voor compensatie van het AOW-gat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zelf verantwoordelijk is voor de manier waarop hij zijn (pre)pensioen vormgeeft. Appellant heeft het college verzocht om het FLO-overgangsrecht op hem toe te passen vanaf 1 januari 2013. Zijn stelling dat hij dat onder druk heeft gedaan heeft appellant niet onderbouwd. Hij heeft daarnaast geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 mei 2012. Daarbij is de rechtbank niet gebleken dat appellant benadeeld is door de manier waarop zijn gebruik van het FLO-overgangsrecht is vormgegeven. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college hem heeft gedwongen tot deelname aan het FLO-overgangsrecht vanaf 1 januari 2013.Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college appellant niet hoefde te informeren over mogelijke alternatieven om zijn dienstverband vorm te geven, omdat het op de weg van appellant ligt om daar onderzoek naar te doen. Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking zou komen voor de alternatieven waar hij naar verwezen heeft, zoals een WIA-uitkering of een re-integratietraject. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om te oordelen dat het college appellant beter had moeten informeren over de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd. Die verhoging is destijds landelijk nieuws geweest en bij wet in formele zin ingevoerd. Ondanks zijn PTSS moet appellant met (de gevolgen van) die wet bekend worden verondersteld. Appellant heeft zelf geen actie ondernomen om de gevolgen van een AOW-gat te voorkomen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het college het verzoek van appellant om compensatie heeft mogen afwijzen. De Raad onderschrijft volledig de overwegingen waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad hieraan nog het volgende toe.
4.2.
Ter zitting bij de Raad heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college met de brief van 24 november 2010 bij appellant het vertrouwen heeft gewekt dat hij tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd voorzien zou zijn van een inkomen. De Raad volgt appellant hierin niet.
4.2.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559).
4.2.2.
In de brief van 24 november 2010 heeft het college, onder verwijzing naar het overleg met appellant, uiteengezet dat een strikte toepassing van het ARG zou betekenen dat appellant in een andere functie herplaatst zou moeten worden, waardoor de aanspraken die voortvloeien uit het FLO-overgangsrecht zouden vervallen en appellant tot zijn 59e verjaardag zou moeten doorwerken. Het college heeft appellant meegedeeld dat het, om de aanspraken van appellant op het FLO-overgangsrecht veilig te stellen, appellant met ingang van 19 juni 2010 volledig hersteld heeft gemeld, waardoor is voorkomen dat het college appellant moet herplaatsen. Het college heeft vervolgens geconcludeerd dat het uitgangspunt is dat appellant per 1 januari 2013 gebruik kan maken van de regelingen die voortvloeien uit het FLO-overgangsrecht. Deze conclusie bevat geen toezegging of garantie met betrekking tot inkomsten tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd. Van een situatie als bedoeld onder 4.2.1 is in zoverre geen sprake. Voor zover de bewuste brief toezeggingen bevat, zijn die door het college volledig nagekomen.
4.3.
Overwogen wordt verder nog dat het college appellant in zoverre tegemoet is gekomen dat hem bij het bestreden besluit gelegenheid is geboden een beroep te doen op het in de cao Ambulancezorg 2019 vastgestelde “Kader schrijnende situaties voor gepensioneerde ambulancemedewerkers die een AOW-gat hebben”. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt