ECLI:NL:CRVB:2022:1770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
18-2818 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake de herziening van facturen door CAK en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 april 2018, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het CAK ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen verschillende facturen die door het CAK waren verzonden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het CAK had na onderzoek de bezwaren van appellant afgewezen, maar appellant stelde dat de facturen onjuist waren en dat hij recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet met concrete onderbouwing had aangetoond dat het CAK zich op foutieve gegevens had gebaseerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, met uitzondering van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met afgerond twee jaar was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 2.000,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met D. Hardonk-Prins als voorzitter.

Uitspraak

18.2818 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 april 2018, 17/3133 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Datum uitspraak: 27 juli 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellant is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door L. Remmerswaal.
In verband met het hoger beroep tegen het niet beslissen op het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant zijn maatwerkvoorzieningen verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Voor deze maatwerkvoorzieningen is appellant een bijdrage verschuldigd.
1.2.
Bij factuur van 29 september 2016 heeft CAK voor de periodes 7 en 8 van 2016 een bedrag van € 170,40 bij appellant in rekening gebracht.
1.3.
Bij factuur van 27 oktober 2016 heeft CAK voor de periodes 6, 7 en 8 van 2016 een bedrag van € 562,50 bij appellant in rekening gebracht.
1.4.
Bij factuur van 15 december 2016 heeft CAK voor de periodes 9, 10 en 11 van 2016 een bedrag van € 585,20 bij appellant in rekening gebracht.
1.5.
Bij factuur van 10 februari 2017 heeft CAK voor de periodes 6, 7, 8, 9, 10 en 11 van 2016 de bijdrage gecorrigeerd en voor periode 13 van 2016 een bijdrage bij appellant in rekening gebracht. Bij elkaar opgeteld leidt dit ertoe dat CAK een te veel betaald bedrag van € 227,30 bij appellant heeft gecrediteerd.
1.6.
Bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit) heeft CAK de bezwaren van appellant tegen de facturen van 29 september 2016 en 27 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze facturen zijn vervangen door de factuur van 10 februari 2017. CAK heeft verder het bezwaar van appellant tegen de factuur van 15 december 2016 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en deze factuur gedeeltelijk herzien. Het bezwaar van appellant tegen de factuur van 10 februari 2017 heeft CAK gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard en hij heeft deze factuur gedeeltelijk herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de gewijzigde facturen onjuist zijn en dat het bestreden besluit wegens onrechtmatigheid moet worden vernietigd. De besluitvorming van CAK is in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving en jurisprudentie. Dat de wijze van communicatie door CAK onbehoorlijk is en veel zorgvuldiger, beter, over- en inzichtelijker kan, doet daar, wat daar ook van zij, niet aan af. Verder heeft de rechtbank de brieven van appellant van 22 januari 2017, 23 maart 2017 en 25 april 2017, deze laatste voor zover deze brief betrekking heeft op het bezwaarschrift van 23 maart 2017, niet aangemerkt als ingebrekestellingen. De rechtbank heeft de brief van appellant van 25 april 2017 wel aangemerkt als ingebrekestelling voor zover deze brief betrekking heeft op het bezwaarschrift van 8 november 2016. CAK heeft echter onbetwist gesteld dat deze brief door hem is ontvangen op 2 mei 2017 en dat met het bestreden besluit binnen twee weken alsnog op de bezwaren is beslist. Gelet daarop is geen dwangsom verschuldigd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft blijk gegeven van vooringenomenheid en corruptie en heeft de standpunten van appellant genegeerd en de processen-verbaal vervalst. Verder heeft CAK valse nota’s en spookrekeningen opgesteld. Er is niet uit stukken gebleken dat CAK bij het vaststellen van de bijdrage is afgegaan op de gegevens die de zorgverleners en de gemeente Apeldoorn hebben aangeleverd. Appellant heeft meerdere malen gevraagd om gegevens om de nota’s te kunnen verifiëren, maar hij heeft deze niet ontvangen of mogen inzien. Hij meent recht te hebben op één correcte en overzichtelijke rekening per periode, zodat hij zijn financiële zaken op orde kan houden. Verder heeft appellant meerdere ingebrekestellingen aan CAK gestuurd en heeft hij daarom recht op de volledige dwangsom van € 4.540,-. Appellant heeft ook verzocht om CAK te veroordelen tot een vergoeding van € 100.000,- wegens fysieke, materiële en psychische schade. Ten slotte heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met zijn stellingen over de procedure bij de rechtbank Gelderland heeft appellant in feite gesteld dat hij geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd en ook overigens geen aanwijzingen voor een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid of vooringenomenheid bij de rechtbank. Appellant heeft ook zijn standpunten over corruptie en vervalsing van processen-verbaal op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Verder kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet op zijn standpunten is ingegaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant samengevat in rechtsoverwegingen 2, 5 en 8 van de aangevallen uitspraak en heeft deze vervolgens besproken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan.
4.2.
Het betoog van appellant dat de facturen van CAK onjuist zijn, slaagt niet. In zijn uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3358, heeft de Raad geoordeeld dat uit de wettelijke systematiek van de Wmo 2015 volgt dat het college beslist of degene aan wie een maatwerkvoorziening (of een pgb) wordt verstrekt, daarvoor een bijdrage verschuldigd zal zijn en dat de hoogte van de bijdrage, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en geïnd door CAK. CAK gaat bij het vaststellen van de bijdrage af op de gegevens die de Belastingdienst (voor de berekening van de maximale periodebijdrage) en het desbetreffende college aanleveren. Het college levert CAK gegevens aan over de verstrekking van de maatwerkvoorziening of het pgb, waartoe ook behoort de verschuldigdheid van een bijdrage en de uitgangspunten die voor de berekening van de bijdrage van belang zijn, zoals de kostprijs van de voorziening. CAK mag in het kader van de primaire besluitvorming in beginsel uitgaan van de door het college verstrekte gegevens over de verstrekte voorziening. De verantwoordelijkheid van CAK is in dat stadium in zoverre beperkt tot het juist overnemen en verwerken van de verstrekte gegevens. Dit neemt niet weg dat een uit een gemotiveerde betwisting blijkende kennelijke fout van het college door CAK moet worden geredresseerd. Indien de juistheid van door een ander (bestuurs)orgaan vastgestelde gegevens aan de orde is, moet dat worden aangevochten in het kader van de besluitvorming bij dat (bestuurs)orgaan. De bevoegdheid van CAK gaat niet verder dan de vaststelling dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaat en de vaststelling dat de bijdrage niet hoger is dan de door CAK vastgestelde maximale periodebijdrage. Het ligt op de weg van het college om een betrokkene voldoende te informeren over de verschuldigdheid van de bijdrage en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening. Indien een betrokkene van oordeel is dat het besluit waarbij de maatwerkvoorziening of het pgb wordt verstrekt op dat punt onvoldoende duidelijkheid biedt, ligt het op de weg van een betrokkene tegen dat besluit bezwaar te maken. In dit geval heeft CAK naar aanleiding van de bezwaren van appellant onderzoek gedaan naar de juistheid van de verstrekte gegevens en in het bestreden besluit de uitkomsten van dat onderzoek in aanmerking genomen. Appellant heeft niet met enige concrete onderbouwing aannemelijk gemaakt dat CAK zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd op foutieve gegevens.
4.3.
De stellingen van appellant over de verbeurte van dwangsommen heeft de rechtbank voldoende besproken. De Raad verwijst naar de betreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding, anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn, reeds omdat dit verzoek niet is onderbouwd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor dit geval betekent dit het volgende.
5.2.
Vanaf de datum van ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 10 november 2016 tot de datum van deze uitspraak is een periode van vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met afgerond twee jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 2.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, anders dan wegens overschrijding van de redelijke termijn, af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en M.A.H. van Dalenvan Bekkum en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) S.N. de Groot