ECLI:NL:CRVB:2022:1765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21/721 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van studieschuld op basis van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in het verleden studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had een resterende studieschuld van € 231,77. Hij verzocht om kwijtschelding van deze schuld, onder verwijzing naar zijn medische omstandigheden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in het beleid. De rechtbank heeft de afwijzing van de minister bevestigd, waarbij zij oordeelde dat de medische situatie van de appellant niet viel binnen de in het beleid genoemde categorieën.

In hoger beroep heeft de appellant opnieuw aangevoerd dat de medisch adviseur onvoldoende aandacht heeft gehad voor de mogelijkheden van gelijkstelling aan personen die onder het beleid vallen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant geen wezenlijk nieuwe gronden heeft aangevoerd en dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende heeft besproken. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft ook opgemerkt dat de minister ter zitting heeft verklaard dat de vervallen termijnen van de studieschuld in het verleden zijn overgedragen aan de deurwaarder en dat er momenteel niets meer openstaat.

Uitspraak

21.721 WSF

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 januari 2021, 20/1882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2019 is aan appellant meegedeeld dat de aflosfase van zijn studieschuld is afgelopen en dat hij geen nieuwe betalingsverzoeken meer krijgt. Wel moet een achterstallige schuld van € 231,77 nog worden voldaan.
1.3.
Op 18 februari 2019 heeft appellant verzocht de resterende schuld kwijt te schelden. Hij heeft erop gewezen dat zijn medische omstandigheden hebben geleid tot dit verzoek en daarbij een machtiging verleend om medische gegevens te laten opvragen.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de minister het onder 1.3 genoemde verzoek, onder verwijzing naar het advies van zijn medisch adviseur, afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) heeft de minister zijn besluit van 14 januari 2020 gehandhaafd. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het (nadere) advies van zijn medisch adviseur van 2 juni 2020 volgt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het kwijtscheldingsbeleid en dat voor gelijkstelling met één van de in het beleid genoemde categorieën geen aanleiding bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het standpunt dat de medische situatie van appellant niet valt in één van de categorieën deugdelijk gemotiveerd aan de hand van de medische rapportages die door medisch adviseur Knol zijn opgesteld. Knol heeft op basis van zijn deskundigheid uiteengezet dat en waarom, ondanks de ernst van de medische toestand, in het geval van appellant niet gesproken kan worden van een situatie als in het beleid bedoeld of van een daarmee op één lijn te stellen situatie. Appellant heeft de medische bevindingen niet betwist, en heeft geen (medische) gegevens overgelegd die erop wijzen dat die bevindingen onjuist zouden zijn. De minister heeft de medische rapportages van Knol dan ook aan de afwijzing van het verzoek van appellant om kwijtschelding van zijn studieschuld ten grondslag mogen leggen. Dat Knol in zijn medische rapportage van 2 juni 2020 niet opnieuw heeft genoemd dat geen sprake is van één van de situaties als in het beleid bedoeld of van een daarmee gelijk te stellen situatie, leidt niet tot een ander oordeel. In deze rapportage heeft Knol immers geconcludeerd dat de behandelend psychiater van appellant het eens is met de conclusie die hij in de rapportage van 6 januari 2020 heeft getrokken en dat er daarom geen reden is deze rapportage te herzien. Uit de e-mail van Knol blijkt dat dit voor hem reden was niet opnieuw te concluderen dat geen sprake is van een met één van de situaties als in het beleid bedoeld gelijk te stellen situatie. Appellant heeft geen omstandigheden gesteld die in het kader van de hardheidsclausule tot kwijtschelding zouden kunnen leiden. Dat de kleine studieschuld van appellant door ‘boetes’ in 20 jaar is opgelopen tot een hoge schuld, omdat hij vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis niet goed in staat is te plannen en dat hij dit als een steen om zijn nek ervaart, is geen reden om kwijtschelding van de studieschuld te verlenen. Onder verwijzing naar artikel 7.3 van de Wsf 2000 heeft de rechtbank overwogen dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn en dat wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te nemen dat hij in de bezwaarfase had moeten worden gehoord.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft opnieuw aangevoerd dat de medisch adviseur bij zijn onderzoek dat heeft geleid tot het nadere rapport van 2 juni 2020 (opnieuw) onvoldoende aandacht heeft gehad voor de mogelijkheden van gelijkstelling van appellant aan personen die direct onder het beleid vallen. Deze ‘restcategorie’ van gelijkgestelden is vaag en dus invulbaar. Een hoorzitting zou de juiste gelegenheid zijn geweest om de situatie van appellant toe te lichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich beperkt tot het in grote lijnen herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.2.
De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank, onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust, en verwijst daarnaar. Hieraan wordt toegevoegd dat de reactie van de psychiater van appellant op het rapport van de medisch adviseur van de minister van 6 januari 2020 voldoende en op inzichtelijke wijze is betrokken bij de totstandkoming van het nadere rapport van 2 juni 2020.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad erop dat de minister ter zitting heeft verklaard dat de vervallen termijnen van de studieschuld van appellant in het verleden zijn overgedragen aan de deurwaarder en dat er aan reguliere studieschuld op dit moment niets meer bij hem openstaat.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.F. Telci