ECLI:NL:CRVB:2022:176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
21/388 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting door geen melding te maken van inkomsten uit de exploitatie van hennep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn WIA-uitkering en de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontvangt sinds 29 juli 2014 een WIA-uitkering. In november 2015 werd er door de politie een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van appellant. Het Uwv heeft op basis van deze informatie en een onderzoek naar de rechtmatigheid van de WIA-uitkering van appellant, besluiten genomen om de uitkering te herzien en een boete op te leggen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet had betwist dat hij geen melding had gemaakt van de hennepkwekerij. In hoger beroep herhaalt appellant zijn stelling dat hij geen weet had van de hennepkwekerij en dat zijn partner deze had opgezet. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de hennepkwekerij zelf heeft geëxploiteerd en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de herziening van de WIA-uitkering, maar verlaagt de boete van € 650,40 naar € 40,-, gelet op de aflossingscapaciteit van appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.

Uitspraak

21 388 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 december 2020, 19/2989 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen. Als getuige is onder ede gehoord [naam getuige] partner van appellant, woonachtig te [woonplaats].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 29 juli 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
1.2.
Op 16 november 2015 heeft de politie Noord-Holland op de zolder van de woning van appellant en zijn partner een op dat moment niet in werking zijnde hennepkwekerij met resten van 100 planten aangetroffen en ontmanteld. De politie heeft op 26 november 2015 een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarin vastgesteld op € 24.647,59, uitgaande van drie eerdere oogsten. Op 1 november 2016 heeft appellant met de officier van justitie een schikking getroffen. Hierbij is afgesproken dat appellant € 7.500,- aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.3.
Het Uwv heeft onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WIA-uitkering en daarbij de onder 1.2 genoemde informatie van de politie betrokken. Verder heeft het Uwv informatie opgevraagd bij netbeheerder [netbeheerder] over de hoeveelheid illegaal afgetapte stroom. Appellant is op 24 september 2018 door themaonderzoekers van het Uwv gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 28 september 2018 (onderzoeksrapport).
1.4.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.4.1.
Bij besluit van 12 november 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 november 2015 herzien en het over die periode betaalde bedrag van € 6.674,90 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WIAuitkering van appellant teruggevorderd. Het Uwv is daarbij uitgegaan van een bedrag aan in deze periode verkregen inkomsten uit hennepteelt van € 17.736,19.
1.4.2.
Bij besluit van 12 november 2018 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 650,40 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet heeft betwist dat in zijn woning een hennepkwekerij is aangetroffen en dat hij daarvan geen melding heeft gedaan bij het Uwv. Het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene (mede)exploitant van de hennepkwekerij is en dat de opbrengst (ook) betrokkene ten goede is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd dit (bewijs)vermoeden te weerleggen. Zijn stelling dat hij geen wetenschap had van de hennepkwekerij op zolder en dat deze door zijn partner werd geëxploiteerd, is daarvoor onvoldoende en strijdig met zijn stelling dat hij zich van de hennepkwekerij probeerde te ontdoen. Appellant heeft zijn stelling dat hij geen exploitant was van de hennepkwekerij met geen enkel objectief gegeven onderbouwd. Aan de niet ondertekende verklaring van zijn partner, die ter zitting is voorgelezen, heeft de rechtbank geen bewijswaarde gehecht. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en geen inkomsten hieruit heeft ontvangen. Het Uwv is dan ook terecht overgegaan tot herziening en terugvordering van de ten onrechte door appellant in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 november 2015 ontvangen WIA-uitkering. Nu achteraf de inkomsten van appellant uit de hennepkwekerij niet meer kunnen worden bepaald, heeft het Uwv bij het schatten van deze inkomsten in redelijkheid mogen uitgaan van het door de politie vastgestelde wederrechtelijk door appellant verkregen voordeel, na aftrek van de energiekosten, van € 17.7336,19, te weten de netto opbrengst van twee oogsten over de periode 17 april 2015 tot en met 15 november 2015. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de aan appellant opgelegde boete evenredig is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen weet had van de hennepkwekerij op zijn zolder. Zijn partner had deze opgezet en geëxploiteerd buiten zijn medeweten en betrokkenheid. Toen hij de hennepkwekerij had ontdekt, heeft hij getracht deze te ontmantelen en te verwijderen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant ter zitting in hoger beroep zijn partner als getuige doen horen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op 16 november 2015 op de zolder van de woning van appellant en zijn partner door de politie een niet in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant bij het Uwv geen melding heeft gemaakt van de exploitatie van een hennepkwekerij. In geschil is of appellant als exploitant van deze hennepkwekerij is aan te merken.
4.2.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 april 2015 tot en met 30 november 2015 de hennepkwekerij zelf heeft geëxploiteerd. Het Uwv heeft dit mogen baseren op de eigen verklaring van wat appellant tijdens het gesprek met de themaonderzoekers van het Uwv op 24 september 2018 en zoals neergelegd in het onderzoeksrapport. Er is geen aanleiding om appellant niet aan deze door twee themaonderzoekers van het Uwv in een gespreksverslag neergelegde en door appellant ondertekende verklaring te houden. Appellant heeft daarbij onder meer verklaard dat hij via Marktplaats tweedehandsspullen voor de kwekerij heeft aangeschaft en in de zolderruimte heeft geplaatst en dat hij tot twee keer toe heeft getracht hiermee hennep te kweken. De verklaring van appellant tegen de themaonderzoekers van het Uwv is bovendien gelijk aan de verklaring van appellant tegenover de politie. Appellant heeft tegenover de themaonderzoekers gedetailleerd verklaard hoe hij te werk is gegaan. Ook heeft appellant verklaard dat hij zelf de elektriciteit benodigd voor de kweek van hennep, illegaal heeft afgetapt. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om binnen drie werkdagen op het gespreksverslag te reageren, iets toe te voegen of een aanvulling te geven. Ook tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant de door hemzelf afgelegde verklaring niet betwist. Pas in beroep bij de rechtbank heeft appellant zijn verklaring gewijzigd en gesteld dat niet hij maar zijn partner – zonder dat hij hiervan op de hoogte was – de hennepkwekerij op zolder heeft opgezet en geëxploiteerd. Daarbij heeft appellant een schriftelijke verklaring van zijn partner ingebracht. De rechtbank heeft aan deze – ongedateerde en niet ondertekende – verklaring terecht geen bewijswaarde gehecht. Ook aan de verklaring van de partner van appellant als getuige ter zitting in hoger beroep, waarin zij heeft verklaard dat zij het initiatief heeft genomen voor de hennepkwekerij en appellant niet bij de kwekerij was betrokken, wordt geen waarde gehecht. Nog daargelaten dat (ook) deze verklaring lijnrecht staat tegenover de eerste door appellant afgelegde en ondertekende verklaring, wordt daarbij in aanmerking genomen dat de partner niet als objectief is aan te merken, omdat zij een direct belang heeft bij een andere uitkomst in onderhavige procedure.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek te heropenen om de door appellant genoemde aspirant van politie te horen die appellant in een growshop iets zou hebben geadviseerd over de ontmanteling van de kwekerij. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt in hoeverre deze getuige iets zou kunnen verklaren dat van betekenis is voor de beantwoording van de vraag of appellant als exploitant van de hennepkwekerij in zijn woning is aan te merken.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, zoals weergegeven onder 2, worden verder geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd over de periode in geding en de hoogte van het door het Uwv teruggevorderde bedrag.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv in dit geval ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit de exploitatie van hennep in de genoemde periode. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het Uwv gehouden met toepassing van artikel 91 van de Wet WIA een boete op te leggen. Ter zitting heeft het Uwv bepleit dat, gelet op de ontbrekende aflossingscapaciteit van appellant, de boete moet worden verlaagd naar € 40,-. De Raad acht deze boete in dit geval passend en geboden. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd voor zover daarbij een boete van € 650,40 is opgelegd, besluit 2 zal worden herroepen en de boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op € 40,- worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de hoogte van de boete, zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 541,- in bezwaar (1 punt), € 1.518
,-in beroep (2 punten) en € 1.518,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.577,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de opgelegde boete;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2019 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 650,40;
- herroept het besluit van 12 november 2018;
- stelt de hoogte van de boete vast op een bedrag van € 40,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 juni 2019;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.577,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.