ECLI:NL:CRVB:2022:1749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
22/200 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging voorschot en weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende medewerking aan onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 25 juli 2017 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later een Ziektewetuitkering. Op 18 augustus 2019 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, waarbij hij om een voorschot vroeg. Het Uwv weigerde dit voorschot aanvankelijk, maar besloot later alsnog een voorschot te verstrekken. Echter, op 18 oktober 2019 werd het voorschot beëindigd omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het voorschot had beëindigd, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar voegde geen nieuwe gronden toe. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de beperkingen van appellant in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.200 WIA, 22/202 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 december 2021, 20/3124 en 21/1643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als Y-tongbouwer voor 13 uur per week. Op
25 juli 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 19 oktober 2017 heeft het Uwv heeft aan appellant met ingang van 24 oktober 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.

22.200 WIA

1.1.
Op 18 augustus 2019 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Daarbij heeft appellant verzocht om een voorschot. Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het Uwv in eerste instantie geweigerd om aan appellant een voorschot te verstrekken omdat hij zijn WIA-aanvraag te laat heeft ingediend. Bij besluit van 9 september 2019 heeft het Uwv alsnog besloten om met ingang van 23 juli 2019 een voorschot te verstrekken.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft het Uwv aan appellant laten weten dat hij met ingang van 1 oktober 2019 niet langer recht heeft op een voorschot, omdat hij
onvoldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek in het kader van de aanvraag ingevolge
de Wet WIA door niet te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts van 16 oktober 2019. Bij besluit van 28 oktober 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet gezegd kan worden dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet meewerken aan het onderzoek. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden het voorschot van appellant per 1 oktober 2019 heeft beëindigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, maar bij zijn aanvullend hoger beroepschrift geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1.

22.202 WIA

4.1.
In het kader van de aanvraag op grond van de Wet WIA heeft appellant op 16 oktober 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 november 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2020 bij besluit van 2 juni 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit
2 liggen rapporten van 7 mei 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
31 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
5.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de
verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten
logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist hebben vastgesteld. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat deze ermee bekend zijn dat bij appellant op de datum in geding sprake was van psychische klachten. Om die reden zijn diverse beperkingen voor het persoonlijk en sociaal functioneren opgenomen in de FML. De rechtbank is van oordeel dat in het dossier geen stukken zitten waaruit – objectief – blijkt dat de psychische problematiek van appellant is onderschat. Ten aanzien van de lichamelijke klachten, whiplashklachten als gevolg van een auto-ongeluk in 2019, zijn diverse beperkingen opgenomen in de FML. Deze beperkingen zijn vastgesteld op basis van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant. De rechtbank ziet geen reden daaraan te twijfelen. Appellant heeft zijn standpunt dat hij na het auto-ongeluk forsere beperkingen heeft ondervonden niet met (medische) stukken onderbouwd.
5.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. De primaire arbeidsdeskundige heeft de zogeheten signaleringen en knelpunten van een adequate toelichting voorzien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 31 mei 2021 en 5 oktober 2021 nader toegelicht waarom appellant, met zijn beperkingen, in staat moet zijn de voorbeeldfuncties te verrichten.
6.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Appellant is van mening dat het Uwv in het bijzonder onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die hij heeft als gevolg van ADHD en het hem overkomen auto-ongeluk. Ten onrechte is er geen beperking gesteld voor het vasthouden van de aandacht, terwijl het appellant niet lukt om zaken af te werken en hij snel afgeleid is. Appellant kan zich ook niet goed concentreren als gevolg van zijn ADHD en de hoofdpijnklachten als gevolg van het auto-ongeluk. Bij het vaststellen van de beperkingen is hier geen rekening mee gehouden. Appellant acht de voorbeeldfuncties niet passend omdat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
6.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
7. De Raad oordeelt als volgt.
7.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
7.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 juli 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
7.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
7.4.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Dat appellant klachten heeft, maakt nog niet dat er sprake is van objectief medisch vast te stellen beperkingen. In de FML hebben de verzekeringsartsen beperkingen opgenomen die medisch zijn te objectiveren. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die kunnen leiden tot twijfel aan de medische grondslag van bestreden besluit 2.
7.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
7.6.
Uit 7.3 tot en met 7.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken