In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich op 25 juli 2017 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later een Ziektewetuitkering. Op 18 augustus 2019 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, waarbij hij om een voorschot vroeg. Het Uwv weigerde dit voorschot aanvankelijk, maar besloot later alsnog een voorschot te verstrekken. Echter, op 18 oktober 2019 werd het voorschot beëindigd omdat appellant onvoldoende had meegewerkt aan het onderzoek, wat leidde tot een bezwaar dat ongegrond werd verklaard.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het voorschot had beëindigd, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar voegde geen nieuwe gronden toe. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de beperkingen van appellant in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.