ECLI:NL:CRVB:2022:1747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
20/2950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-beoordeling en arbeidsongeschiktheid van appellante met psychische klachten

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 juli 2022, wordt de WIA-beoordeling van appellante besproken. Appellante, die zich op 9 mei 2015 ziek meldde met psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid op 43,56% vaststelde. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voldoende heeft onderbouwd dat appellante op de datum in geding niet in een situatie van geen benutbare mogelijkheden verkeerde. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de WIA en de noodzaak om de psychische toestand van appellante adequaat te evalueren. De Raad sluit af met de beslissing dat het Uwv binnen zes weken het gebrek moet herstellen.

Uitspraak

20 2950 WIA

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2020, 18/6489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vleesenbeek. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Het onderzoek is heropend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als gastvrouw en voedingsassistentie voor 28 uur per week. Op 9 mei 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 30 april 2018 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 24 mei 2018 heeft het Uwv appellante met ingang van 26 februari 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 50,73% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 mei 2018. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onder andere kennis genomen van de door appellante overgelegde brief van psychiater D.W. van der Spek van 29 juni 2018, het primaire medisch oordeel heroverwogen en vastgesteld dat geen aanleiding bestaat daarvan af te wijken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het kader van de heroverweging in bezwaar eerder geselecteerde functies laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van de resterende functies opnieuw berekend. Bij besluit van 15 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bedraagt 43,56%, zodat zij nog steeds in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-80% valt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 mei 2018 ongegrond is verklaard, het besluit van 24 mei 2018 herroepen en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en de resterende verdiencapaciteit worden vastgesteld op respectievelijk 43,56% en € 968,15. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aanvullende rapportages van 12 december 2019 en 25 maart 2020 toereikend gemotiveerd dat op 26 februari 2018 geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook toereikend gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met forse belemmeringen in het functioneren door vele beperkingen op te nemen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid en de restverdiencapaciteit in het bestreden besluit zijn gewijzigd ten opzichte van het besluit van 24 mei 2018. Met die wijzigingen is de rechtspositie van appellante veranderd en is het besluit van 24 mei 2018 herroepen. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2018 dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat er vanwege haar psychische klachten sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar de in bezwaar overgelegde brief van psychiater Van der Spek van 29 juni 2018 en het in beroep overgelegde rapport van klinisch psycholoog V. Kouratovsky van 14 november 2019. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in het vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. In het vijfde lid, onderdeel d, is de situatie beschreven dat de betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 februari 2018 heeft vastgesteld op 43,56%.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de verschillende rapporten onvoldoende heeft gemotiveerd dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. In de heroverweging is de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgegaan op de bevindingen van de primaire arts en heeft hij rekening gehouden met de richtlijn voor verzekeringsartsen ‘Opname in Ziekenhuis of Instelling, Bedlegerigheid, ADLafhankelijkheid en Onvermogen tot Persoonlijk en Sociaal Functioneren (OPSF)’, meer in het bijzonder de parameters voor het vaststellen van een ernstige psychische stoornis. Volgens de primaire arts is bij appellante geen sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat zij adequaat herstelgedrag vertoont, er niet duidelijk meer dan twee DSM-criteria noodzakelijk zijn voor de diagnose, er geen sprake is van een belaste voorgeschiedenis en appellante niet is uitbehandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is aan de hand daarvan tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van een ernstige psychische stoornis. Die conclusie valt echter zonder nadere inhoudelijke onderbouwing niet te rijmen met de conclusie van de primaire arts dat sprake is van een depressieve episode met ernstige psychotische kenmerken. Daarnaast motiveert de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet inzichtelijk hoe hij tot de conclusie komt dat appellante, anders dan de primaire arts heeft vastgesteld, niet disfunctioneert op microniveau. De primaire arts concludeerde op basis van eigen onderzoek tijdens het spreekuur dat appellante wél disfunctioneert op micro-, meso- en macroniveau. Uit de bevindingen van de primaire arts blijkt dat appellante op het spreekuur verscheen met een matig verzorgd uiterlijk, ze heeft een pyjama onder haar jurk en een onwelriekende geur. De primaire arts heeft aan appellante niet gevraagd wat daarvan de reden was. Uit het beschreven dagverhaal blijkt dat appellante soms op de bank slaapt en overdag niets doet. Zij valt soms in slaap en is soms ineens wakker. Verder kijkt zij geen tv, gebruikt geen telefoon, leest niet en verricht geen andere activiteiten. Appellante lijkt verder weliswaar deels zelfstandig in haar zelfzorg, in de zin van douchen en eten, maar haar partner moet haar stimuleren om daartoe over te gaan en moet haar daarbij helpen. Hij moet ook bij het douchen aanwezig zijn. Uit de informatie van psychiater Van der Spek van 29 juni 2018 blijkt verder dat appellante niet alleen naar buiten durft te gaan, zelf tot weinig komt en moeite heeft structuur aan te brengen in haar leven. Tot slot stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 12 december 2019 dat er geen sprake is van een belaste voorgeschiedenis. Vast staat echter dat de depressieve episode zich al eerder heeft gemanifesteerd bij appellante nu psychiater Van der Spek als diagnose een depressieve stoornis, recidiverende episode met psychotische kenmerken vermeldt in zijn brief van 29 juni 2018. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellante op de datum in geding geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid is daarom ontoereikend. Hieruit volgt dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
4.5.
Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dit betekent dat het Uwv alsnog op een toereikende wijze dient te motiveren dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, met inachtneming van wat onder 4.4 is overwogen, dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar neemt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 november 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Schoneveld en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters