In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-, ZW- en WIA-uitkering van appellante. Appellante, werkzaam als intercedente, had een WW-uitkering aangevraagd na haar werk bij uitzendbureau 1. Na de oprichting van uitzendbureau 2, waar zij ook werkzaamheden verrichtte, heeft zij deze activiteiten niet gemeld aan het Uwv. Het Uwv heeft op basis van een onderzoek, dat werd uitgevoerd na een melding van onderbetaling, vastgesteld dat appellante meer werkzaamheden verrichtte dan zij had opgegeven. Hierdoor kon het recht op de uitkeringen niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van de uitkeringen en terugvordering van eerder betaalde bedragen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden, waardoor het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante niet als werknemer kan worden beschouwd in de zin van de ZW en WIA, wat de intrekking van deze uitkeringen rechtvaardigde.