ECLI:NL:CRVB:2022:171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
18/156 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-, ZW- en WIA-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-, ZW- en WIA-uitkering van appellante. Appellante, werkzaam als intercedente, had een WW-uitkering aangevraagd na haar werk bij uitzendbureau 1. Na de oprichting van uitzendbureau 2, waar zij ook werkzaamheden verrichtte, heeft zij deze activiteiten niet gemeld aan het Uwv. Het Uwv heeft op basis van een onderzoek, dat werd uitgevoerd na een melding van onderbetaling, vastgesteld dat appellante meer werkzaamheden verrichtte dan zij had opgegeven. Hierdoor kon het recht op de uitkeringen niet worden vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van de uitkeringen en terugvordering van eerder betaalde bedragen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden, waardoor het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante niet als werknemer kan worden beschouwd in de zin van de ZW en WIA, wat de intrekking van deze uitkeringen rechtvaardigde.

Uitspraak

18.156 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 november 2017, 17/915 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Heijnen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, heeft zich bij brief van 25 maart 2019 gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.F.M. Deijkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 september 2011 tot en met 31 december 2012 als intercedente werkzaam geweest voor [uitzendbureau 1] Op 2 januari 2013 heeft appellante een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 4 februari 2013 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 januari 2013 een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 toegekend.
1.2.
[uitzendbureau 1] is eind 2012 opgehouden te bestaan. Per 1 januari 2013 is uitzendbureau [uitzendbureau 2] opgericht, waarvan [naam] eigenaar is.
1.3.
Op 28 augustus 2013 heeft appellante zich ziekgemeld, waarna het Uwv vanaf 27 november 2013 aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend.
1.4.
Op 21 mei 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Bij besluit van 30 juli 2015 is aan appellante met ingang van 26 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,81%.
1.5.
Naar aanleiding van een melding bij de Arbeidsinspectie over onderbetaling door [uitzendbureau 2] is door het Interventieteam Aanpak Malafide Uitzendbureaus, een samenwerkingsverband tussen de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Belastingdienst, het Uwv en de politie, een onderzoek verricht. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante, naast haar WW- en ZW-uitkering, ook werkzaamheden verrichtte voor [uitzendbureau 2] zonder dit aan het Uwv gemeld te hebben. De bevindingen van dit onderzoek zijn weergegeven in een onderzoeksrapport van 26 februari 2016. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.6.
Bij besluit van 21 juli 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 26 augustus 2015 ingetrokken, omdat het recht niet kan worden vastgesteld. Daarbij is de over de periode van 26 augustus 2015 tot en met 31 mei 2016 betaalde WIA-uitkering van € 12.118,47 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 22 juli 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 november 2013 ingetrokken, omdat appellante bij aanvang van haar ZW-uitkering niet verzekerd was voor de ZW. Daarbij is de over de periode 25 november 2013 tot en met 30 augustus 2015 betaalde ZW-uitkering van € 52.431,29 van appellante teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 25 juli 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang van 31 december 2012 ingetrokken, omdat zij haar werkzaamheden voor [uitzendbureau 2] niet heeft gemeld aan het Uwv, waardoor het recht op uitkering niet vastgesteld kan worden. Daarbij is de over de periode van 31 december 2012 tot en met 1 december 2013 betaalde WW-uitkering van € 26.549,45 van appellante teruggevorderd.
1.9.
Het Uwv heeft aanvullend onderzoek verricht naar [uitzendbureau 2], onder andere door het horen van diverse getuigen. De bevindingen daaruit zijn neergelegd in aanvullende onderzoeksrapporten van 27 oktober 2016 en 8 november 2016.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de onder 1.6 tot en met 1.8 genoemde besluiten ongegrond verklaard, onder wijziging van de motivering in die zin dat de WW-uitkering per 1 januari 2013 wordt ingetrokken, waardoor appellante vanaf 27 november 2013 geen recht had op een ZW-uitkering en vanaf 26 augustus 2015 geen recht op een WIA-uitkering, omdat zij geen werknemer en daardoor niet verzekerd was. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende is komen vast te staan dat appellante vanaf 1 januari 2013 de dagelijkse leiding had binnen [uitzendbureau 2] en de feitelijke werkzaamheden van intercedente uitvoerde. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de onderzoeksrapporten en in het bijzonder naar de verklaring van de eigenaar van [uitzendbureau 2], [naam], die op 22 juni 2015 heeft verklaard dat appellante de onderneming leidt en dat hij niets te maken heeft met [uitzendbureau 2]. Verder heeft het Uwv verwezen naar verklaringen van diverse klanten van [uitzendbureau 2] (inleners), de boekhouder van [uitzendbureau 2] en twee werknemers van [uitzendbureau 2], waaruit blijkt dat appellante de contactpersoon was voor [uitzendbureau 2] en diverse activiteiten heeft verricht. Het Uwv heeft er op gewezen dat appellante ook niet heeft ontkend dat zij activiteiten heeft verricht voor [uitzendbureau 2]. Deze werkzaamheden heeft appellante niet gemeld, zodat de inlichtingenverplichting is geschonden. Vanwege de schending van deze verplichting kan het recht op een WW-uitkering niet worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. Nu is gebleken dat appellante de dagelijkse leiding had binnen [uitzendbureau 2] en alle voorkomende werkzaamheden van een intercedente verrichtte, acht het Uwv de door appellante geschatte urenomvang van 3,5 uren per week aan werkzaamheden niet aannemelijk. Door de intrekking van de WW-uitkering is ook de grondslag voor de ZWuitkering komen te vervallen. Omdat appellante geen werknemer is in de zin van de ZW, is zij ook geen werknemer in de zin van de WIA, zodat zij evenmin recht had op een WIAuitkering.
2. Bij de aangevallen aanspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
WW-uitkering
2.1.
De beroepsgrond dat het Uwv met het bestreden besluit de WW-uitkering (nog steeds) niet heeft ingetrokken, maar herzien naar een lager bedrag, zodat het WW-recht wel is blijven bestaan slaagt niet. Met het bestreden besluit is onmiskenbaar besloten dat de WW-uitkering van appellante wordt ingetrokken per 1 januari 2013, omdat niet kan worden vastgesteld of er recht op een WW-uitkering bestond.
2.2.
De beroepsgrond dat appellante slechts vanuit een vriendschappelijke relatie, op vrijwillige basis, advies en praktische ondersteuning heeft gegeven aan de eigenaar van [uitzendbureau 2], zodat het Uwv ten onrechte aanneemt dat zij de dagelijkse leiding had bij [uitzendbureau 2], slaagt evenmin. Het Uwv heeft met de onderzoeksrapporten voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante vanaf 1 januari 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [uitzendbureau 2] die verder gaan dan op vriendschappelijke basis advies geven. Uit de verklaring van [naam] op 22 juni 2015 tegenover de arbeidsinspecteur blijkt dat hij heeft verklaard dat hij niets wist van de onderneming [uitzendbureau 2] en dat deze wordt gerund door appellante. Dat [naam] later schriftelijk is teruggekomen van deze verklaring acht de rechtbank niet geloofwaardig. Temeer omdat ook uit de overige onderzoeksresultaten naar voren komt dat appellante een grote rol had bij [uitzendbureau 2]. Zo kenden de inleners, de boekhouder en de werknemers alleen appellante als contactpersoon van [uitzendbureau 2]. Verder was appellante gemachtigd voor de zakelijke bankrekening van [uitzendbureau 2] en had zij een eigen bankpas. Uit de bankafschriften van de privérekening van appellante blijkt dat er transacties zijn verricht die verband hielden met [uitzendbureau 2]. Ook werd regelmatig gepind van de zakelijke rekening van [uitzendbureau 2] met de bankpas van appellante, waarna kort daarna een contante storting plaatsvond op de privérekening van appellante. Verder werd wekelijks benzine getankt, waarbij werd betaald van de zakelijke rekening van [uitzendbureau 2] met de bankpas van appellante. Ten slotte heeft appellante ook niet ontkend dat zij werkzaamheden voor [uitzendbureau 2] heeft verricht.
2.3.
Nu deze activiteiten onmiskenbaar van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering en appellante hiervan geen melding heeft gedaan aan het Uwv, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2797) dient appellante dan met concrete en verifieerbare gegevens te onderbouwen welke werkzaamheden zij heeft verricht, als ook de omvang daarvan en de inkomsten die zij daarvoor heeft ontvangen. Appellante heeft zelf geen administratie bijgehouden van haar werkzaamheden. De door haar niet onderbouwde schatting van het tijdsbeslag van 3,5 uur per week kan niet als een controleerbare en verifieerbare administratie worden beschouwd. Nu appellante zelf heeft nagelaten een administratie bij te houden, moeten de gevolgen hiervan voor haar rekening en risico blijven. Haar standpunt dat het aan het Uwv was om de administratie van [uitzendbureau 2] op te vragen om haar schatting te controleren, wordt niet gevolgd. Het is onder de gegeven omstandigheden aan appellante om haar schatting verifieerbaar te onderbouwen. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht, het recht op WW niet kan worden vastgesteld. Op grond van de artikelen 25 en 22a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 36 van de WW was het Uwv dan ook gehouden de WW-uitkering van appellante in te trekken en terug te vorderen.
ZW-uitkering
2.4.
Als gevolg van het intrekken van de WW-uitkering wordt appellante op grond van
artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW niet als werknemer beschouwd in de zin van deze wet en was zij op grond van de ZW niet verzekerd. Het Uwv heeft dan ook op juiste gronden de ZW-uitkering van appellante ingetrokken. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW was het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
WIA-uitkering
2.5.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WIA in verbinding met artikel 7 van de ZW kan appellante evenmin als werknemer worden beschouwd in de zin van de WIA met als gevolg dat zij ook niet voor de WIA was verzekerd. Het Uwv heeft dan ook terecht het recht op een uitkering op grond van de WIA ingetrokken. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de WIA was het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering niet heeft herzien, maar ingetrokken. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij een beredeneerde schatting heeft gemaakt van de activiteiten die door haar voor [uitzendbureau 2], op vriendschappelijke basis, zijn verricht. In dat kader heeft appellante verzocht om aanhouding van de procedure, gelet op het onderzoek dat in de lopende strafzaak plaatsvindt naar de omvang van de activiteiten van appellante bij [uitzendbureau 2]. Verder heeft appellante aangevoerd dat door de rechtbank ten onrechte veel waarde is toegekend aan de verklaring die door [naam] op 22 juni 2015 is afgelegd, gelet op de later, op 26 april 2021, tegenover de rechter-commissaris in de strafprocedure afgelegde, andersluidende verklaring van [naam].
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Het verzoek om aanhouding van onderhavige procedure in verband met een lopende strafprocedure, waarin appellante ten laste is gelegd – kort gezegd – schending van de in de WW, ZW en Wet WIA opgenomen inlichtingenverplichting door opzettelijk na te laten het Uwv mee te delen dat zij werkzaamheden voor [uitzendbureau 2] verrichtte, wordt afgewezen. Gebleken is dat de strafprocedure geruime tijd in beslag neemt en onvoldoende duidelijk is wanneer in de strafzaak tot een uitspraak wordt gekomen. Bovendien kan de Raad op grond van de voorhanden zijnde gedingstukken met inachtneming van het bestuursrechtelijke beoordelingskader tot een weloverwogen oordeel komen over de aangevallen uitspraak die in deze procedure voorligt.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de onder 2.3, 2.4 en 2.5 vermelde artikelen.
4.3.
Allereerst wordt geoordeeld dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv met het bestreden besluit onmiskenbaar heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van appellante per 1 januari 2013 is ingetrokken en niet is herzien met behoud van een WW-recht.
4.4.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:871). Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor [uitzendbureau 2].
4.5.
Appellant betwist niet dat zij werkzaamheden voor [uitzendbureau 2] heeft verricht. In geschil is de omvang van deze werkzaamheden. Wat appellante hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van wat zij hierover in beroep heeft aangevoerd, namelijk dat zij slechts in beperkte mate, gemiddeld 3,5 uur per week, heeft gewerkt voor [uitzendbureau 2]. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante vanaf 1 januari 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [uitzendbureau 2] die verder gaan dan op vriendschappelijke basis advies geven en dat de door appellante niet-onderbouwde schatting van het tijdsbeslag van 3,5 uur per week niet kan worden gevolgd, alsmede de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Uit de verklaringen van de inleners die via [uitzendbureau 2] werknemers hebben ingehuurd volgt zonder voorbehoud dat appellante voor hen de contactpersoon was bij [uitzendbureau 2]. Tevens hebben deze inleners verklaard [naam] niet te kennen. Anders dan appellante heeft gesteld, is niet aannemelijk dat de inleners mogelijk in de veronderstelling waren dat de vragen zagen op [uitzendbureau 1], waar appellante tot 1 januari 2013 als intercedente heeft gewerkt. De inleners zijn in 2015 en 2016 gevraagd naar hun huidige werkzaamheden en de rol van appellanten bij [uitzendbureau 2]. Aangezien [uitzendbureau 1] al eind 2012 is opgehouden te bestaan, waarna [uitzendbureau 2] aansluitend per 1 januari 2013 is opgericht, kan er vanuit worden gegaan dat de inleners verklaren over de rol en activiteiten van appellante bij [uitzendbureau 2]. Hetzelfde geldt voor de op 2 juli 2015 door de boekhouder afgelegde verklaring. Het is niet aannemelijk dat de door hem afgelegde verklaring betrekking heeft op [uitzendbureau 1].
4.7.
Appellante heeft in hoger beroep een strafrechtelijk proces-verbaal van verhoor van [naam] van 26 april 2021 overgelegd. Dit proces-verbaal geeft geen aanleiding voor een andere conclusie over de omvang van de werkzaamheden. Anders dan appellante kennelijk meent, biedt de verklaring geen steun voor de stelling dat zij slechts 3,5 uur per week voor [uitzendbureau 2] werkzaam was. Integendeel, de verklaring van [naam] over onder meer de bankpas die op naam van appellante stond, loonstroken die door werknemers weleens bij appellante werden opgehaald en de introductie door appellante van [uitzendbureau 2] bij inleners, ondersteunt eerder de aanname dat appellante in substantiële mate werkzaamheden verrichtte voor [uitzendbureau 2] met een groter tijdsbeslag dan 3,5 uur per week. Ook het strafrechtelijk proces-verbaal van verhoor van uitzendkracht [naam uitzendkracht] van 22 januari 2020, waarin [naam uitzendkracht] zijn verklaring van 25 juli 2015, genoemd in het onder 1.5 genoemde onderzoeksrapport, inhoudende dat hij bij het uitzendbureau van appellante werkte en enkel contact had met appellante, heeft genuanceerd, leidt niet een andere conclusie. Deze verklaring is daarom al niet betrouwbaar omdat [naam uitzendkracht] zelf op 22 januari 2020 heeft verklaard dat appellante hem een aantal dingen heeft helpen herinneren, omdat hij het zelf niet meer precies wist en blijkbaar niet had verklaard wat hij hoorde te verklaren.
4.8.
De door appellante in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van onder meer oud-werknemers van [uitzendbureau 2] bieden evenmin voldoende grondslag voor de door appellante gestelde omvang van haar werkzaamheden. Deze verklaringen dateren allen van november 2021 en voor zover daarin wordt verklaard over de omvang van de werkzaamheden van appellante worden deze verklaringen niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. De verklaringen doen ook niet af aan de inhoud van de onder 4.6 genoemde verklaringen.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellante niet slechts hand- en spandiensten heeft verricht voor [uitzendbureau 2] maar dat zij meer heeft gewerkt dan de door haar geschatte omvang van 3,5 uur per week. De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten dat appellante haar werkzaamheden als intercedente bij [uitzendbureau 1] in substantiële mate heeft voortgezet bij [uitzendbureau 2]. De conclusie van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht het recht op WW niet kan worden vastgesteld, waardoor het Uwv was gehouden de WW-uitkering van appellante in te trekken en terug te vorderen, wordt onderschreven. Dit geldt ook voor de conclusie dat als gevolg van het intrekken van de WW-uitkering appellante niet als werknemer wordt beschouwd in de zin van ZW en de WIA, zodat het Uwv ook was gehouden de ZW- en de WIA-uitkering van appellante in te trekken en terug te vorderen.
4.10.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.S. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.