Nadat appellante haar zienswijze op het voornemen van 14 oktober 2019 naar voren had gebracht, heeft de minister bij besluit van 5 december 2019, na bezwaar – en in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie – gehandhaafd bij besluit van 11 september 2020 (bestreden besluit) appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van (onvoorwaardelijk) ontslag opgelegd met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR. De minister heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:
1) het declareren van studiekosten in strijd met de "Gebruikershandleiding medewerker
Studiefaciliteit aanvragen/wijzigen en afrekenen" (de Gebruikershandleiding);
2) het op het woon-werktraject 1e klas reizen zonder toestemming na 1 januari 2019 en daarna hebben afgewacht totdat zij daarop werd aangesproken;
3) het vanaf 1 mei 2014 een fors aantal malen en voor een fors bedrag onrechtmatig, dat wil zeggen buiten het woon-werktraject om, gebruik maken van de mobiliteitskaart;
4) het tot 13 februari 2019 niet op juiste wijze bijhouden in [hr-dienstverlener] van het woonadres waar zij is ingeschreven in de BRP.
Het plichtsverzuim wordt toerekenbaar geacht en de straf van onvoorwaardelijk ontslag
wordt niet onevenredig geacht.
Subsidiair heeft de minister met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR appellante ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Het bieden van een verbeterkans wordt niet zinvol geacht.