ECLI:NL:CRVB:2022:1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
21/110 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor schuld door terugvordering WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld die is ontstaan door de terugvordering van een te veel ontvangen WW-uitkering. Appellanten, die sinds 2 december 2016 bijstand ontvingen, hebben in 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor de aflossing van een schuld van € 11.519,03 aan het UWV. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW), dat bepaalt dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de aflossing van schulden zonder zeer dringende redenen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 19 juli 2022 geoordeeld dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand. De Raad stelt vast dat appellanten vanaf het ontstaan van de schuld over middelen beschikten om in hun noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, aangezien zij bijstand ontvingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellanten aangevoerde redenen voor de aanvraag geen zeer dringende redenen zijn zoals bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. De Raad bevestigt dat de afwijzing van de bijzondere bijstand terecht is, omdat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de schuld hen in hun bestaansvoorziening bedreigde.

De uitspraak benadrukt het uitzonderingskarakter van de mogelijkheid om bijzondere bijstand te verlenen bij zeer dringende redenen en stelt dat het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van een schuld op zich geen zeer dringende reden vormt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

21 110 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2020, 20/3115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
Datum uitspraak: 19 juli 2022
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Als tolk is verschenen [naam tolk]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 december 2016 tot en met 31 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. In de periode van 1 november 2017 tot en met 31 januari 2018 ontvingen zij de bijstand in aanvulling op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 1 april 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2017 herzien en een bedrag van € 11.519,03 van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft aan dit besluit, dat inmiddels in rechte vast staat, ten grondslag gelegd dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij met ingang van 1 februari 2018 in dienst is getreden bij werkgever [ werkgever 1] . Tevens heeft hij niet aan het Uwv gemeld dat de kantonrechter bij beschikking van 29 oktober 2018 de opzegging van de arbeidsovereenkomst door werkgever [werkgever 2] per 1 november 2017 heeft vernietigd, dat hij hierdoor recht heeft op doorbetaling van het loon van € 1.250,06 bruto per maand tot het moment dat de arbeidsovereenkomst met appellant rechtsgeldig is geëindigd en mogelijk recht heeft op een faillissementsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 24 april 2018, gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2018, heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2018 ingetrokken, omdat zij vanaf die datum hogere inkomsten hadden dan de voor hen geldende bijstandsnorm. Bij uitspraak van 18 februari 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2697, heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep van appellanten gegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2146, de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellanten als gevolg van de inkomensvrijlating over de maand februari 2018 recht hadden op aanvullende bijstand. De Raad heeft het college om die reden opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2019 heeft het Uwv aan appellant over de periode van 2 november 2017 tot en met 14 maart 2018 een uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever toegekend ten bedrage van € 4.256,15 bruto.
1.5.
Met ingang van 1 januari 2019 heeft het college appellanten opnieuw bijstand toegekend.
1.6.
Op 6 januari 2020 hebben appellanten bij het college bijzondere bijstand aangevraagd voor de aflossing van de schuld die appellant bij het Uwv heeft in verband met de terugvordering van de WW-uitkering.
1.7.
Op 27 februari 2020 heeft appellant verzocht de bijstand te beëindigen met ingang van 1 januari 2020 omdat hij fulltime werk heeft.
1.8.
Bij besluit van 20 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de aflossing van schulden. Er is geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.2.
Vaststaat dat appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd ter aflossing van de schuld die is ontstaan door de terugvordering van te veel ontvangen WW-uitkering. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of recht bestaat op bijzondere bijstand voor de schuld aan het UWV ten bedrage van € 11.519,03 verminderd met het bedrag van de uitkering wegens betalingsonmacht ten bedrage van € 4.256,16, derhalve € 7.262,87. Appellanten beschikten vanaf het ontstaan van de schuld op 1 april 2019, namelijk toen het Uwv het terugvorderingsbesluit nam, over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Appellanten hadden toen immers bijstand. Gelet hierop stond artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan verlening van de door appellanten verzochte bijzondere bijstand in de weg.
4.3.
Artikel 49, aanhef en onder b, van de PW biedt in dat geval de mogelijkheid om toch bijzondere bijstand te verlenen, indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van artikel 49 van de PW genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college van die afwijkingsmogelijkheid gebruik had moeten maken. Daartoe hebben zij als zeer dringende redenen naar voren gebracht dat het ontstaan van de schuld niet aan hen is te wijten, dat appellant er alles aan heeft gedaan om zijn achterstallige salaris te verkrijgen en dat achteraf bezien de bijstand ten onrechte is verlaagd en ingetrokken. Verder is volgens appellanten onvoldoende rekening gehouden met hun persoonlijke situatie, waaronder het huidige inkomen van appellant, met de periode waarover de vordering moet worden terugbetaald en met het gegeven dat het onwaarschijnlijk is dat de inkomsten van appellant in de toekomst hoger worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Uit de woorden ‘zeer dringende redenen’ in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW blijkt het uitzonderingskarakter van deze bepaling. Zeer dringende redenen als hier bedoeld, doen zich alleen voor als de behoeftige omstandigheden van een betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen dan door bijstandverlening, zodat die bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Dit zal zich voordoen als een betrokkene schulden heeft die hem of haar bedreigen in de voorziening in het bestaan, bijvoorbeeld als huisuitzetting of afsluiting van water, gas of elektriciteit dreigt. Dit volgt uit de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2198.
4.6.
Wat appellanten hebben aangevoerd, zijn geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. Het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van een schuld, vormt, zo dat het geval zou zijn, geen zeer dringende reden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de schuld aan het Uwv hen in hun bestaansvoorziening bedreigde. Vaststaat dat appellant een betalingsregeling met het Uwv heeft kunnen afspreken en dat hij uit hoofde daarvan maandelijks een bedrag van € 50,- aflost op de terugvordering. Reeds daaruit volgt dat van zeer dringende redenen geen sprake is. Dat appellanten nog jaren zullen moeten aflossen op de schuld en dat het inkomen van appellanten mogelijk in de toekomst niet zal stijgen, zijn evenmin omstandigheden die zeer dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin opleveren.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van M. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) M. van Donk