ECLI:NL:CRVB:2022:1704
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijzondere bijstand voor schuld door terugvordering WW-uitkering
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld die is ontstaan door de terugvordering van een te veel ontvangen WW-uitkering. Appellanten, die sinds 2 december 2016 bijstand ontvingen, hebben in 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor de aflossing van een schuld van € 11.519,03 aan het UWV. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Participatiewet (PW), dat bepaalt dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de aflossing van schulden zonder zeer dringende redenen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 19 juli 2022 geoordeeld dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van bijzondere bijstand. De Raad stelt vast dat appellanten vanaf het ontstaan van de schuld over middelen beschikten om in hun noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, aangezien zij bijstand ontvingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellanten aangevoerde redenen voor de aanvraag geen zeer dringende redenen zijn zoals bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW. De Raad bevestigt dat de afwijzing van de bijzondere bijstand terecht is, omdat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de schuld hen in hun bestaansvoorziening bedreigde.
De uitspraak benadrukt het uitzonderingskarakter van de mogelijkheid om bijzondere bijstand te verlenen bij zeer dringende redenen en stelt dat het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van een schuld op zich geen zeer dringende reden vormt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.